Zoek

Het slagveld te Well in de jaren 1907-1914

Baron von Schloissnigg zat in Wenen in geldnood en wilde zodoende zijn kasteel Well van de hand doen. Zijn a.s. schoonvader, de baron van Geijsteren,  nam zijn vertrouwensman notaris Oscar Haffmans te Helden in de arm en hij kende wel iemand in Venray die hiervoor in aanmerking kwam. Blijkbaar zonder dat anderen er lucht van mochten krijgen werd een mogelijkheid uitgedokterd, om het kasteel met alle toebehoren te verkopen. Maar de zeer gefortuneerde achterneef  die de notaris op het oog had, de Venraynaar Coenraad Esser kon de koop niet alleen aan. Dus trommelde de notaris een handjevol kapitaalkrachtige aangetrouwde familieleden bijeen.

Er waren verschillende  familieverbanden die tussen 1850 en 1925 dominant waren in Noord-Limburg. En verder de huwelijkspolitiek die hierin een rol speelde, waardoor rijkdom, invloed en dus macht, bij enkele families terecht kwamen. Burgemeestersposten, politieke invloed tot op landelijk niveau en grote maatschappelijke invloed maakten dat deze families bepalend waren in de ontwikkeling van Noord-Limburg. De familie Esser was in deze ontwikkeling de centrale familie waar alle onderlinge verbanden bij elkaar kwamen. De op deze wijze verworven positie maakte dat de invloed en rijkdom een dusdanige omvang kreeg, dat we de leden ervan de eerste projectontwikkelaars van deze streek en misschien wel van Limburg kunnen noemen.

Een van die projecten was het kasteel Well. Door hun connecties en hun rijkdom waren ze in staat om op 23-12-1904 een familieonderneming op te richten, onder de versluierende naam: Maatschappij Well tot aankoop en verkoop en exploitatie van onroerende goederen, gevestigd in Venray. Dit gebeurde ver van huis en in het grootste geheim bij notaris Moll te Doetinchem. Voorzitter werd Venraynaar Coenraad Esser zelf. Drie familieleden waaronder zijn schoonzoon, de Venlose bankier Adolf Steegh, werden commissaris. 

Deze "Maatschappij Well" heeft het kasteel Well opgekocht op 22-02-1905 met alles wat er bij hoorde aan boerderijen en landerijen. Of de Maatschappij hierin een goede reputatie had is de vraag. Verschillende kranten vroegen zich af wat er van de boedel die ze gekocht hadden over zou blijven nu deze maatschappij eigenaar was geworden. De verschillende onderdelen werden met winst van de hand gedaan. Dat gebeurde met de inboedel al begin mei van datzelfde jaar 1905. Er was slechts één uitzondering gemaakt bij de koop van het kasteel: de bomen van de lanen om en nabij het kasteel zouden eigendom blijven van baron von Schloissnigg, maar ze zouden wel voor 1 januari 1908 weg moeten zijn.

Inderdaad is een openbare veiling voor al deze bomen uitgeschreven. De statige oude eiken waren al allemaal van een nummer voorzien, toen de verkoop toch niet doorging. De aangeboden prijs was te laag. In de oorlogsjaren 1914-1918 zijn ze toch nog voor de bijl gegaan. Het kappen van deze fraaie eikenlanen heeft toen de gemoederen van natuurliefhebbers en inwoners van Well heftig in beroering gebracht.

Venloosch weekblad 18-11-1905. Van Aijen tot aan de Rode Beek in Wellerlooi werden op een dag ca. 300 bomen verkocht. 


 

Emile Ribbergh bleef zijn hele leven erg betrokken bij het wel en wee van zijn geboortedorp Well. 

Toen in 1905 het kasteel onder de hamer kwam en een paar jaren later ook de lanen puur voor het geldelijk gewin dreigden te verdwijnen, schreef Ribbergh venijnige stukjes in de “Nieuwe Venlosche Courant”. Hij ondertekende zijn stukje met “Enne Wellsche jong”. Later, in 1913, zou Emile Ribbergh nog ‘n keer vergeefs in de pen klimmen om te ageren tegen de laatste etappe van het ontbossingsproject: het kappen van de laatste, bijna 200 eiken in de Kasteellaan, het stuk van het kasteel naar de molen.


 

Venloosch Nieuwsblad - Ingezonden stuk. 19-01-1907

Het Slagveld te Well. (Anno 1907)

Eene kraai, zoo las ik dezer dagen, ging rond door het eeuwenoude Haagsche bosch en bracht de doodstijding aan vele woudreuzen. En zij hoorde hun weeklagen: Waarom moeten we toch verdwijnen? We zijn toch gezond? Waarom moeten wij nu juist worden uitgeroeid? We staan toch nog kaarsrecht?
Onwillekeurig dacht ik aan zooveel andere kraaien, die vroeger in ontelbare menigte zwierven boven den Looischen bosch „zaliger gedachtenis" of nestelden in de hooge toppen en die nu na de verschrikkelijke uitroeiing van verleden jaar elders een heenkomen moeten zoeken. Arme verjaagden! Arme ballingen!
 Maar veel leed bleef hun bespaard. Indien ze op dit oogenblik rondwiekten boven de dreven van het Wellsch kasteel, welk droef weegeklaag, welk noodgeschrei zou dan uit dichte boomgroepen en trotsche eikenlanen hun tegenklinken.
ls een bange droom kwam 't al over ons, toen de jobstijding van den aanstaanden verkoop der Wellsche „heerlijkheid" zich in het dorp verspreidde. Maar we hoopten tegen alle hoop in, totdat eene „Maatschappij" in de rechten der adellijke bewoners trad. En zoo gaat dan het onvermijdelijke gebeuren, het lang gevreesde werkelijkheid worden. Zoo zal dan het werk van verdelging een aanvang nemen. Well wordt ontboomd! 
De fiere Maasdochter wordt ontkroond! En armzalig als een geplukte vogel zal het daar liggen aan den kouden stroom, rillend in zijn naaktheid, Well, het benijde Maasdorp van weleer, Well, het boschrijke, zoo weelderig, zoo warm beschut tegen den barren „heiwind" van 't Noorden door dien dichten boomgordel, die zich daar slingert om hoeven en kasteel als „een gordel van smaragd". 
Al maanden te voren is de doodsengel door de lanen, over het „Broek" en door de weiden geslopen en geteekend heeft hij ontelbaar vele reuzeneiken met het witte merkteeken des doods. Reeds had de scherprechter de beulsbijl doen wetten en ze aan hun wortel te leggen. En thans klinken doods en droef de beukende slagen door de winterstilte, terwijl de onbarmhartige houthakker zijn noodlottig werk verricht. 
  Met doffen slag smakken de reuzen onder geweldig en klagend gekraak tegen den grond. In droevig lange rijen liggen ze daar uitgestrekt in de weiden achter den „Plankenweg". Zij, die nog overeind staan, steken smeekend en hulpeloos hunne takken uit en zacht lispelen ze in den ijzigen wind den eenzamen wandelaar toe: „morituri te salutant" (De ten dood gewijden groeten u). Anderen ballen dreigend hunne knoestige tronken tot vuisten als wilden ze vervloeken die „auri sacra fames" (De vervloekte honger naar goud).
Maar ten doode staan ze opgeteekend, meedoogenloos en zeker, de nauwelijks volwassene, zoo vol beloften voor een schoone toekomst, en de krachtige stammen, die daar pronken met hun breede ronde kruinen in de volle kracht hunner rijpheid.
  Ook de eikenlaan van het kasteel naar den molen vindt geen genade. Hoe statig ging men er van Weeze of Bergen komend binnen. Een koninklijke entrée. Een plechtig voorportaal, dat voerde naar de gothieke gewelven der lindeboomen. Daar heerschte plechtige stilte en frissche koelte als in 't heiligdom. 
Een oogenblik vleiden we ons met de hoop, dat de „doctor" deze veroordeelden zou ontrukken aan het grijnzend doodsgevaar. Wat zou hem eigenlijk weerhouden hebben? Behüt' dich Gott.... es war' zu schön gewesen ....
Een oogenblik vleiden we ons met de hoop, dat de „doctor" deze veroordeelden zou ontrukken aan het grijnzend doodsgevaar. Wat zou hem eigenlijk weerhouden hebben? Behüt' dich Gott.... es war' zu schön gewesen ....
Nu kan
 Pieternel
 van Well,
 die mij dikwijls heeft gezeid,
 hoe er in de laan,
 die van 't kasteel naar den molen leidt,
 een spook ging waren.
 dat haar menige jaren,
 telken nacht heel onverwacht,
 tusschen de ure van twaalf en één
 in den omtrek van 't kasteel verscheen,

nu kan, zeg ik, die oude goeie Pieternel van Well weer gerust in het middernachtelijk uur het kasteel voorbijgaan zonder angst en vreeze voor het spook, voor den heer met de twee vurige oogen, die er uitzag als een duivel, en die
over het pad,
dat
van 't Broekveld de laan opleidt,
met haar wandelde, stil als een muis,
den weg op naar haar huis,
door 't loover
met haar over,
tot hij gekomen was aan de straat,
die van 't kasteel naar den „Korten Gang" gaat. 

Waarachtig, ook de poëzie gaan ze ons ontrooven! 
Als een doekje voor het bloeden laat men ons wel is waar nog de lindenlaan die het kasteel omgeeft. Maar dan denken we aan een kaalgeschoren poedel, dien men als eenig sieraad nog een kraagje of kransje om den hals heeft laten behouden. 
Hoe jammer, dat de gemeentekas of het particulier initiatief den ondergang van zooveel natuurschoon niet heeft kunnen beletten. Was Well niet bet juweeltje der gemeente en de trots van Noord Limburg? En zoo gaan ze dan heen die welbekende boomen, die ons schaduw en koelte boden in den zomer, aan wier voeten wij als kinderen speelden, in wier takken wij klommen. 
En ze zullen niet meer uitbotten en geen groenen mantel meer slaan om Well als 't lente wordt.... en de lieve vogeltjes zullen niet meer nestelen en kweelen in hunne kruinen,, als ze straks terug komen uit het Zuiden .... wat zullen ze verwonderd opzien!  Zouden ze Well nog kennen?
Nog een korte spanne tijds en het werk zal voltrokken zijn; dan worden ze naar de Maas gesleept, op vreemde schepen geladen en naar vreemde landen gevoerd, ver.... heel ver.... Vaarwel dan, kinderen van den Wellschen grond, geteeld, gevoed en gesterkt met de krachtige sappen van zijn bodem. Vaarwel, in naam van alle goede Wellenaren! Gij zijt als oude dierbare vrienden van onze zijde weggerukt. Welk een leegte zult gij achterlaten! Droef staren we op uwe tronken, zooals men weemoedig tuurt naar de ledige plek, waar vroeger huizen stonden, die we lief hadden, en die nu afgebroken zijn. Zelfs het troostend „tot weerziens" kunnen we niet toeroepen. Vaarwel dan.... uit Well! 
Och, och! dat had de oude „freule" eens moeten beleven! De bezittingen van het kasteel versnipperd — zijne omgeving geschonden — zijne zalen geplunderd en de kunstschatten aan den meestbiedende geveild! Laten we eens even den grafkelder openleggen onder het priesterkoor der kerk. Ik durf wedden, dat ze zich omgedraaid heeft in hare kist.
Maar loover, lommer en zomerkoelte bijven renteloos, zoo denkt de „Maatschappij Well". Men kan moeilijk anders van haar verwachten, de bevordering van het vreemdelingenverkeer was immers niet de reden van haar bestaan; een Verschönerungsverein" was ze nu juist ook niet. Alleen zou ik haar willen vragen, waarom ze zich „Well" doopte. Well was toch zijn eigen beul niet. Laat derhalve onze grootmoeders goed aan de kinderen uitleggen, dat de „Maatschappij Well" geene Wellsche maatschappij was, want die kinderen moeten weten, wanneer later na onzen dood gesproken wordt over hetgeen er in de jaren 1905, '06 en '07 in en om het kasteel gebeurde, hoe de vork eigenlijk aan den steel zat. 
Ten slotte: wie doet nu mee aan de oprichting van eene maatschappij „Well Vooruit"? De harmoniezalen verrijzen reeds en over de tram wordt nog druk gesproken. Maar ik had liever de boomen terug... wie helpt mee nieuwe planten, opdat onze kinderen en kindskinderen weer mogen aanschouwen en beminnen het lieve, stille, achter dichte boomgroepen verscholen Maasdorpje!

Enne Wellsche jong.

Op een kaart uit 1849 loopt de Broekweg vanaf het Gemeentebroek (het broek tussen kasteel en De Paad) naar de Kasteellaan, ongeveer ter hoogte van de familie Valckx. Recht er tegenover loopt de Korte Gang vanaf de Kasteellaan de tegenwoordige “maisplak” in.


 

Uit weekblad Peel en Maas van 19-01-1907


 

Nieuwe Venlosche courant 30-11-1912.


 

Nieuwe Venlosche Courant. Ingezonden stuk 02-01-1913

WELL BEDREIGD.

Bedreigd, niet door Turken of Bulgaren, door watersnood of ijsgang, maar bedreigd door de bijl van den houthakker, bedreigd in zijn boomenpracht; indien ten minste van boomenpracht nog sprake kan zijn na het heilloos onzalige werk, dat in de verloopen jaren werd verricht door eene „Maatschappij", die den durf had zich met den naam „Well" te doopen, maar die alles behalve eene „Wellsche" Maatschappij was.
Meedoogenloos is toen Well ontboomd en ontkroond! Wreedaardig is toen der lieftallige Maasdochter, die altijd lachend hare voeten baadt in den Limburgschen stroom, de koningsmantel van de schouderen gescheurd. In dit zelfde blad heeft toen een innige klacht geklonken, is er een afscheidsgroet gebracht aan de eiken helden die daar vielen op het “Slagveld van 1907", is er een lijkrede uitgesproken over de dierbare reuzenkinderen die, gevoed met de krachtige sappen van den Wellschen grond, werden weggesleurd ver, ver weg naar den vreemde....
Het vernielingswerk van dat ongeluksjaar dreigt thans te worden voltooid. Kaalgeschoren had de Maatschappij het eertijds door boomen warm beschutte dorp laten liggen; een statigen krans  had men den armen poedel nog gelaten, een krans om den hals en een wuivende pluim aan den staart! Ook dit laatste sieraad gaat verdwijnen! Wat er nog van den weleer statige dubbele eikenlaan „kasteel-molen" was overgebleven staat ten doode opgeschreven! Wederom is de doodsengel door de lanen geslopen om bijna tweehonderd eikenstammen te teekenen met het merkteeken des doods! 
Ontzetting heeft mij aangegrepen toen mij gisteren, in de vale grauwte van het vroege Decemberavonduur, de brutale glimmende nummers op de forsche stammen tegengrijnsden. Ik kon mijn oogen niet gelooven; ik kon me niet indenken in de gezindheid en de bedoeling van een kasteelheer, die aldus moedwillig zijn eigen bezitting schendt. In opgewekte stemming kwam ik juist van den Rijksweg! Ik had daar de voorbereidende werkzaamheden van de nieuwe tramlijn gezien; de rails en de „biels" lagen al tot voorbij den molen; over de altijd eenzaam en verlaten heidevelden van de Bosscherheide wiekte de witte rookpluim van een locomotief en van louter vreugde en Wellschen trots had ik een oogenblik „geschrauwd as èn kiend"! In den geest zag ik reeds de tramhalte bij Vink aan den statigen ingang van de laan naar het dorp; die laan zou toch nog een deftige voorhal vormen voor de slanke gothieke gewelven der lindeboomen waar men onder doorgaat als onder de middenbeuk van den Keulschen Dom; ieder dorp aan de tramlijn zou ons die entree benijden; die entrée zou nog een zij 't dan ook zwakke herinnering zijn aan vroegere grootheid en rijkdom, aan de tijden van de Liedels, van de Freule en de Schloissniggs. En als de tram weldra snuivend en stampend over den Rijksweg gaat daveren zouden de reizigers met uitgerekten hals door de raampjes er naar kijken; „conducteur! conducteur! is dat de entrée van Well?" en met honderden zouden ze terugkomen in de mooie zomermaanden, van Nijmegen en Venlo, om te wandelen in de groene Wellsche dreven; ik zag reeds villa's aan weerszijde van de laan!.... totdat daar plotseling voor mijn oogen die witte nare kalkcijfers een doodendans begonnen te dansen!
„Jao, meneer, de vieftiende Janewarie wèrre ze verkòòcht stuk veur stuk', zoo verklaarde me heel laconiek een vrouwtje dat met een mik onder den arm juist voorbijkwam.
Weg was mijn opgewekte stemming, weg mijn loutere vreugde, weg mijn Wellsche trots. Allerlei vragen flitsten en kruisten door mijn hoofd! 
Waarom juist deze laan? Waarom juist aan den vooravond van den dag waarop Well gaat opgenomen worden in het wereldverkeer? Is de kasteelheer dan niet tevreden met al de gouden munten en den prachtketen die hem onlangs in den schoot werden geworpen? 
Voelt die kasteelheer dan absoluut niets voor natuurschoon, voor de pracht van zijn eigen huis?
Is er dan geen rijkswet die zulk vandalisme strafbaar stelt? 
 Welke notaris zal zich voor zulk een verkoop laten vinden?
 Welke houthakker zal zijn bijl leenen tot zulk een vernieling?
 Zullen ook nu de Wellsche lui, met de handen in de broekzakken en het „piepke", tusschen de tanden, werkeloos en met lammerengeduld blijven toekijken bij die schending van natuurschoon?
 Onweerstaanbaar en krachtig drong toon aan mijn geest zich op deze overtuiging: hier moet ingegrepen worden! die laan mag niet verdwijnen! een belang van Well staat op het spel! als vandaag deze laan valt, dan valt morgen de lindenlaan! als deze laan valt dan zullen de reizigers niet meer uit de raampjes van den tram kijken of hoogstens zullen ze zeggen: „Conducteur, is dat Well daarginds? die geplukte vogel is dat nu Well? „vooruit maar conducteur! dan nog liever „naar Siebengewald”! Nog eens: hier moet ingegrepen worden in het welbegrepen belang van 't dorp. Maar door wien? Een vereeniging tot verfraaiing van Well en omstreken is er nog niet; maar ik stel al mijn vertrouwen op de vroede vaderen van onze gemeente. Waar dit jaar de verkoop van Wellschen grond tienduizende guldens in de gemeentekas heeft doen vloeien daar mag over een miserabele 4 à 5 duizend gulden niet gekibbeld worden als 't geldt dien eigen Wellschen grond te verdedigen tegen ongemotiveerde slopingszucht. Daar kunnen en mogen de andere dorpen, geen bezwaren tegen aanvoeren. Verloren kapitaal is, trouwens niet; ik heb een man van 't vak gesproken, over 50 jaar zyn de boomen het dubbele waard.
 Ik wed zelfs, dat de Wellsche bewoners er graag een beetje belasting meer voor over hebben, op een paar gulden minder of meer kijken ze heelemaal niet; dat hebben ze op den tweeden Kerstdag nog schitterend bewezen bij gelegenheid van de bankenverpachting. Ik vertrouw dus op het gemeentebestuur, te meer daar wij tegenwoordig een flinken voortvarenden burgemeester hebben, een man die alles behalve ongevoelig is voor natuurschoon en boomenweelde, een man die met hart en ziel aan het verleden hangt, die ongaarne ziet verdwijnen wat aan het verleden herinnert! dit bleek overduidelijk uit het zeer aardige idyllische artikel, dat van zijn hand op 14 Dec. j.l. onder den titel „Sint Barbara" in dit blad verscheen. Ook hij heeft goede kennissen onder die eikenboomen; ik behoef hem slechts te herinneren aan dat prachtexemplaar links! hoe dikwijls hebben we vroeger, toen we nog samen speelden, geprobeerd om dien dikkerd met onze armen te omspannen als we van den molenberg terugkeerden. Een mooier nieuwjaarsgeschenk kan hij zijn gemeente of zijn dorp niet geven en uit dankbaarheid zullen we de laan dan doopen met een naam, die lang getuigt van zijn vroedschap en esthetischen zin.
Nog eens: ik hoop dat de laan staan blijft! ik hoop dat men mij dit laatste groote leed op mijn ouden dag zal besparen.
Gebeurt 't niet dan ... arm, arm Well, dan zullen alle Maasdorpen lachen met uwe naaktheid, dan zullen onze kindskinderen tot ons, hunne grootvaders, harde verwijten kunnen richten. Gebeurt 't niet dan klinke hier een protest zoo krachtig en overtuigd dat 't schalle door de lanen en dringe door de zware dubbele met dikke spijkerkoppen beslagen poorten van het kasteel! Moet die laan vallen ... dan hoop ik ten minste niet de doffe dreunende bijlslagen te hooren, dan ga ik voortaan wandelen tot Sinte Berber en terug, nooit verder! en, als eenmaal de tram loopt, dan stap ik er op, niet aan den molen, maar op de groote Waaij bij Jenneskens; dat deze intusschen tijdig voor een veranda zorge!

Enne Wellsche jong.


De schrijver van het onderstaande stukje was duidelijk teleurgesteld in de aarzelende houding van de voorzitter van de gemeenteraad burgemeester Gérard Peters, (weliswaar zonder stemrecht): 
Hij verwijst naar het stukje van één week eerder van “enne Wellsche jong”, maar gezien de stijl heeft het er alle schijn van dat ook dit stukje geschreven is door Emile Ribbergh. Zeker de ironische slotzin verraadt zijn hand. Die zagen we ook al in het bovenstaande verhaal. Zijn pseudoniem ontbreekt, maar dat is misschien omdat het een zakelijk verslag van de raadsvergadering poogt te zijn. 

Nieuwe Venlosche Courant. Ingezonden stuk 09-01-1913.

DE WELLSCHE EIKENLAAN.
Op den vroegen zonnigen Januari ochtend van Dinsdag l.l. waren de gemeenteraadsleden in het bescheiden locaal van ons raadhuis te Bergen, tot het houden van een spoedeischende vergadering te zamen gekomen.
Als eenig nummer prijkte op de agenda „Aankoop eikenlaan te Well." Voortvarend mocht dus „enne Welsche jong" onzen burgervader wel noemen in zijn artikeltje : „Well bedreigd." Er was namelijk, in aansluiting met dat artikel opgenomen in dit blad, 2 Jan. jI. bij het gemeentebestuur een request ingediend waarvan de inhoud luidde als volgt:

Edelachtbare Heeren. Geven met gepasten eerbied te kennen, ondergeteekenden, inwoners van Well, dat zij het volgende aan Uw Edelachtbaar College in goedgunstige overweging zouden willen geven: Op den 15 Jan. e.k. zullen een aantal eikeboomen, staande op den weg Molen-Kasteel, publiek geveild worden. Ten zeerste zouden zij het betreuren, indien Well, na de zware verliezen die het reeds heeft geleden, nu van dezen statigen toegang tot zijn dorp zou worden beroofd. Het voortbestaan van deze eikenlaan beschouwen zij als een zaak van publiek belang en, waar andere gemeenten zich groote geldelijke offers getroosten om haar grondgebied door aanplanting of door aanleg van parken te verfraaien, waar onze gemeente groote geldelijke voordeelen heeft getrokken uit den Wellschen bodem, daar meenen zij dat, vooral nu de dag nadert waarop onze gemeente gaat opgebeurd worden uit haar isolement, op die gemeente de plicht rust mede te werken tot het behoud van een natuurschoon, dat haar door menig andere wordt benijd; redenen waarom zij tot uw hooggeachtCollege eerbiedig en dringend de bede richten, het daarheen te willen leiden, dat geen nieuwe schending van natuurschoon op den Wellschen grond worde gepleegd. 
Dit request, bij den aanvang der zitting door den voorzitter op weinig bemoedigenden toon voorgelezen, was onderteekend door vijftig ingezetenen van Well.
Aanvankelijk toonden de leden zich huiverig om eene discussie over dezen zoo uitdrukkelijk uitgesproken wensch van de Wellenaren te beginnen; zelfs door den voorzitter (O teleurstelling !) werd dit request slechts zeer zwak en aarzelend verdedigd. Blijkbaar waren allen onder den indruk van de verklaring van den grijzen en wijzen heer Korting „dat hij tegen den aankoop was" ; maar weldra ontspon zich over het „vóór" en vooral over het „tegen" een zeer gemoedelijk gekeuvel, dat nu juist niet erg bemoedigend klonk voor de inzenders van het verzoekschrift; de boomen zouden veel duurder komen dan ƒ 4500; de boomen waren volgroeid, ze zouden niet meer in waarde stijgen, dood kapitaal dus, en hoe weinig menschen profiteeren van die laan! boomen kunnen ook gevaar opleveren bij storm! De heer Festen was de vorige week „in Weeze nog bijna onder een boom gekomen die juist gekapt werd, hij viel zóó „voor hem neer, het scheelde niks"! en de „heer Heijligers hai én schoondochter, die „lèèst mit énne kinderwagen benoa onder „ennen boom"….. waarop de voorzitter onderbrak dat men dan ook wel de Maas kon verleggen aangezien deze ook soms gevaar opleverde.
Aan een voorstel van den heer Hendrikx om tenminste den weg te koopen en dan dadelijk te beplanten werd tot mijn spijt geen aandacht geschonken; daardoor ware wellicht een einde gemaakt aan den idiooten toestand dat de kasteelheer eigenaar is van een weg, dien de gemeente onderhouden mag.
Eindelijk brak er voor Well en voor de leden een lichtstraal door den nevel der meeningen. De heer Seuren nam het op voor onze mooie lieve laan, verklaarde zich beslist voor aankoop en diende in dien geest een motie in. Nieuwe discussies, nieuwe beschouwingen, zelfs over de lindelaan en hare toekomst, doch geen nieuwe gezichtspunten. 0ver de in het request aangevoerde motieven werd met geen woord gesproken; en voor gevoel van natuurschoon schijnen de harten van de meeste heeren leden nu eenmaal totaal onontvankelijk. De voorzitter meende dat ook dat de heer Seuren „thans zijne motie wel zou intrekken!" O, schrijver van Sint Barbara, waar waart gij ? Maar de heer Seuren hield voet bij stuk en van uit de publieke tribune zou stellig een krachtig bravo geklonken hebben, indien het den toehoorders niet verboden ware in 's lands vergaderzalen blijken van goed- of afkeuring te geven.
De motie Seuren kwam dus in stemming. De heer Festen liet dadelijk met een stem als „een boom" een krachtig „tegen" horen; Z.Edelachtb. dacht blijkbaar nog aan Wege. Tegenstemmers waren ook nog de heeren Hendrikx, Heijligers, Korting en Peeters; doch over de handelwijze van deze vier heeren verbaasden wij ons niet zoo zeer. Voor stemden de heeren Seuren, Clevers, Beerkens en Haffmans. Met 5 tegen 4 stemmen ging de motie Seuren naar den kelder en de Wellsche laan waarschijnlijk naar de maan.
Jammer, dat de heer Koppers wegens ziekte afwezig moest zijn.
Aan de voorstemmers en vooral aan den heer Seuren intusschen hulde en dank namens de inwoners van Well.
Daarna werden nog eenige ingekomen stukken behandeld o.a. een schrijven van Ged.Staten, behelzende een verzoek de bezoldiging van burgemeesters en secretarissen te willen verhoogen; de voorzitter achtte bespreking overbodig, aangezien bedoelde bezoldiging in Bergen nog eenige guldens hooger is dan de voorgestelde, hetgeen de heer Heijligers deed bemerken: „Dan zien we hier toch wél loyaal gewést."

 In den dichten natten middagmist keerden we huiswaarts; de dag was zoo zonnig begonnen! we kwamen ook door de laan! als in hulproepend gebaar staken de uitgeteekende eiken hun knoestige takken hoog in de grauwe lucht. Arme veroordeelden! arme, arme vrienden, thans verkeert gij in doodsgevaar! een „doctor" kan u nog redden, ik niet meer, want in Bergen hebben ze niet gewild! Vaarwel dan, tot weerziens durf ik u niet toe te roepen. Sic transit….! En als straks de boomen vallen, moge dan de heer Festen zeer voorzichtig zijn!


 

Nieuwe Venlosche Courant. Ingezonden stuk 14-01-1913.

Mijnheer de Redacteur!
 In uw blad van 9 Januari j.l. beschuldigt de heer Rich. Wolters mij van een onverdienden aanval op zijn persoon, aangezien het omhakken der boomen niet een laan doch het overschot van een laan betreft. Eigenlijk had de heer Wolters kunnen antwoorden: „Jongeheer! wat ik met mijn bezittingen wil doen raakt jou niet"; edoch, de kasteelheer toont zich een gentleman, hij neemt ridderlijk den handschoen op en dankbaar neem ik nota van zijn verdediging.
Mijnheer de Redacteur! een worst, ook als er een stukje afgesneden is, is en blijft een worst en, volgens de begrippen van mijn gewoon boerenverstand, verdient een weg met aan elken kant een zeventigtal boomen wel degelijk den naam van laan; alle ingezetenen van Well en zelfs de gemeenteraad van Bergen denken er eveneens over! Dat het vijf jaar geleden veel mooier was op die koninklijke, door een dubbele rij eiken geflankeerde, heirbaan — niemand die 't zich levendiger herinnert dan ik, die destijds in mijn artikel „Het slagveld te Well anno 1907" schreef: „Een oogenblik vlijden we ons met „de hoop dat de „doctor" deze arme veroordeelden nog van een wissen dood zou redden ... behüt' dich Gott, es war zu schön „gewesen." Maar dat 't tusschen molen en kasteel minder troosteloos zal uitzien, wanneer er in 't geheel geen boomen meer staan, ziedaar een punt, mijnheer de redacteur, waarin ik mij verstout met den heer Wolters intens van gevoelen te verschillen; en de schrik is mij om mijn Wellsch hart geslagen toen ik las, dat Zijne Edelachtbare, uit begrip van natuurschoon en om den aanblik op Well te verfraaien, besloten heeft de nog overgebleven eiken te laten omhakken!! Zulke beginselen consequent doorgevoerd eischen straks voor een „vrij en onbelemmerd uitzicht" op het kasteel het verdwijnen van de lindenlaan!
Het spijt mij, mijnheer de redacteur, bij den geachten inzender eenige misnoegdheid over mijn anonimiteit te hebben waargenomen; om heel bijzondere redenen meen ik te moeten schuil gaan achter een pseudoniem, doch voor de lezers van deze courant, die belang stellen in de Wellsche boomen, levert dit pseudoniem niet het geringste bezwaar op.
Het schrijven van den heer Wolters geeft echter ook een reden tot groote heugenis en blijdschap; er blijkt me n,l. uit dat Zijne Edelachtbare, al loopen onze begrippen hieromtrent niet onbelangrijk uiteen, toch voor het begrip natuurschoon ontvankelijk is.
Eerlijk gesproken heb ik hieraan tot nog tóe getwijfeld en ik zal mij van harte verblijden, wanneer hij mij ook door daden bewijst, dat ik in dit opzicht alle vrees en scepticisme kan afleggen!
Ten slotte, mijnheer de redacteur, dank ik den heer Wolters voor de niet onaardige vergelijking, dat hij mij aan het einde van zijn betoog aanbiedt. Wel blijf ik mijn poedeltje met het kransje om den hals en de wuivende pluim aan den staart (arme pluim!) juister vinden, toch aanvaard ik gaarne het beeld van het half geschoren gelaat. Doch dan veroorloof ik mij den heer Wolters te doen opmerken, dat zijn gelaat de volle baardzijde juist naar de tramreizigers keert; de gladgeschoren helft is dus voor hen onzichtbaar. Maar, en dit is erger, als straks de laan zal verdwenen zijn, wordt zijn gelaat er een met twee gladgeschoren wangen, een vollemaangezicht!! en voor mij zal dat gelaat dan nog lang kerven en litteekens dragen, zooals men die dikwijls ziet bij de studenten van de Duitsche universiteiten! In tusschen, nu het onvermijdelijke toch moet geschieden, hoop ik van ganscher harte dat de lange volle baard op 15 Januari e.k. den heer Wolters veel geld moge opleveren! opdat spoedig een nieuwe jonge frissche baard het kale gelaat aan beide kanten moge sieren, dan zal niemand den doctor dankbaarder zijn en niemand zijn kasteelheerschap oprechter zegenen dan

Enne Wellsche Jong.


Een week later bleek de verkoop toch niet door te gaan. Dr. Richard Wolters, de kasteelheer, vond de opbrengst  van ƒ4091,- te mager. Pas vijftien maanden later, in april 1914, werd de laan alsnog verkocht aan dhr. Raaijmakers uit Well.

Algemeen Handelsblad 10-01-1913


 

Uit de krant van 11-01-1913


 

Nieuwe Venlosche courant 04-01-1913


 

Uit de krant van 18-01-1913.


 

31 mei 1913 werd de tramlijn Venlo - Nijmegen in werking gesteld en stonden nieuwsgierige mensen bij café Vink op de hoek Sterrenbos- Kasteellaan te wachten tot de tram in Well zou stoppen.


 

Nieuwe Venlosche courant 18-04-1914


 

Paaschmaandag na het Lof ging het in het dorp van mond tot mond : „De eikenlaan gèt um!" en twee dagen later togen de houthakkers reeds in den vroegen ochtend naar den molen met bijl, zaag en al hun werktuigen van vernieling. Aan redding viel niet meer te denken.
Het was een overrompeling! Wij meenden, dat het onheil van verleden jaar voor langen tijd bezworen was, al bleven die witte cijfers op de stammen ons dreigend tegengrijnzen als teekenen des doods.
„De eikenlaan gèt um!" de treurmare heeft de rondte gedaan door de provinciale en Nederlandsche pers, want die laan had belangstelling gewekt in heel ons vaderland.
Ja! op Paaschmaandag, toen we aan niets dachten en stil genoten van de warme zoele lentelucht, toen alles sprak van leven en hernieuwing.... toen werd er op het kasteel besloten tot een werk van verdelging en dood.
De eigenaar heeft gemeend, dat thans die laan gevoegelijk niet langer kon blijven staan; ik zal mijn best doen de beweegredenen te eerbiedigen, die hem het vonnis hebben doen vellen, en ik voel me eenigszins gerustgesteld door zijn verzekering, onlangs in dit blad geuit, dat hij allerminst onontvankelijk is voor natuurschoon.
Ik troost me ook met de gedachte, dat Z.Edgestr. zal zorg dragen, zoodra de tweede helft van het gelaat zal geschoren zijn, zoo spoedig mogelijk beide wangen met een donzig baardje te doen begroeien in den vorm van jonge lieve lindeboompjes.
Als dan het sterreboschje nog wat uit zijn desolaten toestand wordt gebracht kan 't daar ginder bij Vink nog heel aardig worden.
„Kooper de heer Ramakers," zoo las ik in de Venlosche. Het vak van houthandelaar is een eerzaam vak en de heer R. een opperbeste kerel, ook heb ik niets tegen zijn persoon, maar ik houd nu eenmaal niet van jongens, die de mooiste vogeleitjes uit het nest halen, noch van menschen, die azen op boomen als de duivel op een ziel en die de schoonste stammen wegkapen van ons Wellsche erf.
Ik zeg met de dierenbeschermers: „Spaart de vogels, beschermt de boomen!" en net zoo graag had ik gezien, dat de heer R. maar stilletjes in Boxtel was gebleven. Die statige, feestelijke dennenlaan van den Aschwater tot bij Baltissen heb ik ook zoo gemist!
Wat zou 'Klein zaliger' zeggen, als hij terugkwam? Van Nijmegen tot Maastricht was er geen prachtiger strook op heel den Rijksweg. Ramakers! Ramakers! dat hebt ge ook op uw geweten! maar blijf nu ten minste van de lindelaan af; raakt ge daaraan, dan laat ik een schreeuw, dat Well er van schrikt en dat Heemschut 't hoort. Ik kan me trouwens niet voorstellen, dat de kasteelheer daartoe ooit verlof zou geven. Het arme Well is de laatste jaren toch al deerlijk gehavend en geplukt; het wordt er zoetjes aan kale boel; de toekomstige badgasten van Hotel Bömer zullen het bitter met mij betreuren.
Op het oogenblik ie het sloopingswerk in vollen gang. De reizigers, die dagelijks in tien trammen den molen passeeren, kijken meewarig en verwonderd door de ramen, als wilden ze zeggen: „Hoe is nou zoo iets mogelijk!"
 Eén rij is al tegen den grond gesmakt; de kruinen van de andere prijken nog in hun teergroenen lente tooi, alsof ze niet vermoedden, dat de omgewoelde grond aan de voet der stammen en de blootgelegde wortels wijzen op den dood, die nadert en loert.
Die ééne dikkerd (u kent hem wel, heer burgemeester), staat nog overeind, alléén, en steekt hulproepend zijn knoestige armen omhoog. Ze hebben respect voor hem. 
En intusschen klinken dof van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de bijlslagen. Als arme veroordeelden krijgen de slachtoffers een strop om den hals, en dan wordt er gerukt, totdat zij vallen onder het geweld, weerloos, geknecht, plat ter aarde ! En op de plaats zelf worden ze geëxecuteerd, gevierendeeld, meedoogenloos! Prachtig hout heer R.! gaaf en malsch als vleesch! om er in te bijten!
Een aardig karweitje voor de houthakkers en een buitenkansje voor vrouw H ... .ie; ik heb tenminste schik, zoo dikwijls ik haar met een kruiwagen vol schalen en „spaan" zie huiswaarts keeren, zoo blijft er tenminste iets in Well van de Wellsche boomen. Onbegroet mogen ze echter niet heengaan en daarom volge hier hun lijkrede:
Mien lief buuém van de laan nor de méule!
ouw lèèste uur is dan geslaage! ik heb gedoan wat ik kós, mer 't hét nie meuge baate.
Vaarwel dan, lief kiender, gegrèujd, getogen en geteeld op de Wellschegrond; ’t hèt zoo wille zien; ik dank ouw uut de grond van mien hart en ook ien naam van alle minsen uut Well vèur al 't plezier, dat ge ons hèt verschaft, vèur de vèugelkes, die ge hèt laote fluite en woone ien ow takke en vèur de lommer dèn ge ons hèt gebóóje ien de zommer.
Ons grootvaders en èuvergrootvaders hèdde gèj gekèènt; gèj ziet de aaldste bewoners van ons dèurp.
 

Graaf Pas de Feuquières en baron de Liedel hèdde zien vèurbéjréje ien waages met vier pèèrd; dat was nog is énne glorieuze tied! Ge hèt nèrgekeeke óp de parassol van de „frèule en wéj hèbbe gewaandeld onder ouw grüün gewèlleve en 's winters geiiiüsterd nór 't süüze van de wiend in ouw takke. 
Ten hèugste dankbaar, allerbèèste vriende; we kieke ow nao mit troanen in de ooge....we zulle nog duk aan ow dinke en nog dukker óver ow sprèèke mit ons kiender èn „klènkiender. Nou maakke ze spoarbiels van ow och Heer! En as latter maals dór heel gunter ien Holland enne Wellsche óvver ow hinrolt ien den trein, dan zuldet wel vuule en efkes zuchte....
Adjüü! schikt ow ien ow lot en hald ow!

Boomen, in uw loverlane tellende, een voor een, u al,
's Zomers, zoete eikenbane, zelden ik nog komen zal!

't Deert mij zoo — De eikenboomen liggen langs de grachten heen,
die den ouden heerweg zoomen, hals en handen afgesneên.

Voorloopig zullen moeders met kinderwagens en andere heeren, die bang zijn voor vallende boomen, verstandig doen niet naar den molen te wandelen; naar het Hulderbroek of op de Wellerlooi aan, dat is ook heel „moi".
 7 Mei 1914. Enne Wellsche jong.


 

In 1914 werd het gedeelte Kasteellaan vanaf het kasteel tot aan de Rijksweg gekapt door Raaijmakers.


 

Er werden later nieuwe bomen geplant, die inmiddels ook verdwenen zijn op enkele acacia's na. De Kasteellaan is van de Rijksweg tot aan de bocht bij 'het Kruis' en op het einde voorbij de Hoenderstraat geen laan meer.