Zoek

Archeologische vondsten op de Hamert in 1913.

Het grondbezit van de Wellse kasteelheren liep zuidelijk van Well tot aan de Rode Beek, op de grens met Arcen (het huidige Klein Vink). In 1905 werd het kasteel door baron von Schloissnigg verkocht aan een groep rijke Venrayse kooplieden. Deze groep noemde zich 'Maatschappij Well' en de aankoop werd z.s.m. met veel winst verder verkocht. Nadat de rijke jurist Richard Wolters uit Düsseldorf in 1906 het kasteel Well en vele hectares bijbehorende grond had gekocht, verkocht hij in 1911 de uitgestrekte woeste grond ter hoogte van de Hamert aan Arthur Mauritz uit Düsseldorf die in dat jaar meteen begon met ontginnen.

Op dit 'Landgoed de Hamert' van Mauritz werd vlakbij de 'Weg naar Twisteden' en het 'Geldersch Kanaal' in 1913 met een stoomploeg een urn opgegraven. Hierna werd ter plekke een uitgestrekt urnenveld ontgraven. Dit was aangelegd door de Gallo-Germaanse bevolking in de eeuwen kort voor en na Christus. De grafheuvels waren met heideplaggen opgebouwd en met greppels omgeven; de gevonden urnen deels van een bolvormig Hallstatt-type, deels van een cilindervormig Germaansch type, berusten thans grotendeels in het Rijks Museum voor Oudheden te Leiden, enkelen in het Rijks Museum van Oudheden te Maastricht. Er werden nog een tweetal koepelgraven gevonden met klokbekerfragmenten uit laat-neolithische tijd, die bewijzen, dat er vóór de Gallo-Germaanse bevolking een vroegere, prehistorische geweest is. Vanaf het voorjaar 1913 werden deze grafheuvels (tumuli) op verzoek van de landeigenaar Arthur Mauritz uit Düsseldorf onderzocht door professor Jan Hendrik Holwerda waar hij resten van een uitgebreid urnenveld aantrof. Jan Hendrik Holwerda (1873-1951) werkte bij het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, de toonaangevende instelling in de Nederlandse archeologie. 

14-05-1913


 

29-05-1913


 

04-06-1913


 

12-06-1913


 

Uit Limburgs voortijd door A.F. van Beurden, juni 1913 Roermond.

Limburg zoals dat door de genade der grote mogendheden ontstaan is in het begin van de vorige eeuw, heeft het in de lengte moeten zoeken; in de breedte was geen plaats meer. Zijn totaal verkeerde naam werd gegeven aan de smalle strook, die er over bleef, tussen de Maas en Reichswald, tussen de Peel en het Duits geworden Ambt Kriekenbeek en land van Straelen, terwijl de oorspronkelijk bij het Kempenland en Maastricht vrij aanzienlijke en brede provincie na de Belgische revolutie nog eens gehalveerd werd. Limburg moest de Maas van Eijsden tot Heumen gezelschap blijven houden en werd over een grote lengte van Mook tot Sittard, ten Oosten begrensd door moerassen.
Langs de Maas had de beschaving vroeg haar intrede gedaan. Bezaten de oude Kelten, meer bijzonder in 't zuiden gevestigd, de Eburonen met hun Atuatuca opgevolgd door de Sunici, de Tangri in het westen, de Menapiërs, de Sicambren, later Cugerni, meer in het noordelijk gedeelte, enige ontwikkeling, de Romeinen waren op hun tochten langs de Maas in aanraking met de bevolking gekomen, hadden posten achtergelaten te Maastricht, Kessenich, Tadderen, Melick, Blerick, Kessel, Cuijk, en de allerjongste opgravingen te Cuijk bewijzen, dat deze militairen ver van hun eigen land de gebruiken en levenswijze volgden van hun zonnig vaderland. 
De met Rome verbonden stammen volgden hun wijze van leven na. En voor het eerst zien we wel het gebruik van sieraden en huisraad. De daarop volgende vestiging van het Christendom zette de heidense gebruiken om of deed deze verdwijnen. Aldus zien wij het eerst langs de grote gebaande Heerwegen, langs en bij de grote waterweg de Maas, bij Niers, Roer, Jeker en Gulp kerken en kapellen, dorpen en gehuchten ontstaan. 
De Maasburchten, die als in een onafgebroken reeks de oever bezetten, werden hier en daar in ruime burchten omgebouwd, maar de fundamenten van kerken en kastelen tonen veelal aan, dat zij van het oude Romeinse materiaal, veldkeien, ijzersteen, tuf in kistwerk opgetrokken zijn en dat zich in het metselwerk nog veelal de platte Romeinse steen of pan, de tegula, voorzien van het teken van de meester, die voor het legioen werkte en daarom de nummerstempel der soldatenafdeling telkenmale op de steen deed drukken, bevindt. 
De ontwikkeling ging geleidelijk van Rijk tot Gouw, van Gouw tot grotere Heerlijkheden of Graafschappen, van Graafschap tot een rechtsgebied, waar kleine potentaatjes hun eigen recht spraken, hun eigen Costuymen volgden en zichzelf een kleinere uitgave van de grote Rijksheer achtten. 
Maar meer van de Maas af in armere streken, op de heiden, bij de moerassen, waar de bodem geen landbouw toestond en de jacht het hoofdbedrijf was, daar hield de oude wijze van leven aan, daar bleven de oude gebruiken lang bestaan, bij geboorte en sterven, bij rechtspraak en huwelijk, bij vonnissen en begraven. 
Weten wij door de Romeinse schrijvers het een en ander van de levenswijze van door de Romeinse legerscharen overwonnen volkeren in onze streken, vóór die tijd weten wij zeer weinig. Geen documenten zijn tot ons gekomen over die jagende, land bebouwende, zo nodig strijdende bevolking. 
De tijd, de alles vernieler, heeft wat maar enigszins vergankelijk was, voor ons gezicht doen verdwijnen. De zucht, om van hun bestaan te getuigen, deed echter de oorspronkelijke bewoners van onze streken, tekenen zetten, die wel is waar geen schrift bevatten zoals dat van de Romeinen, die stenen wijdden aan allerlei goden en godinnen en aan plaatselijke beschermgeesten, maar toch lichten zij een tipje op van de geheimzinnige sluier, die het leven van de oerbewoners onze heiden en heuvelen bedekt. 
Wij bedoelen de grafheuvels, de tumuli, die men hier en daar nog ziet liggen, geheimzinnig, zonder veel opvallends in hun uiterlijke vorm, verlaten en vergeten.
Hier liggen zij alleen langs de ouden Heerweg, elders weer in groepen bijeen. Zij bevatten de as van lang verdwenen geslachten uit de grijze voortijd. 
Tacitus schrijft al, dat de oude bewoners van deze streken hun doden verbrandden. Niet zoals de Romeinen met zeer grote plechtigheden en pracht, maar met aarden zoden, want kostbare, eervolle grafsteden verwerpen zij, als de overledene bezwarend. (Sepulcrum caespes erigit, monumentorum arduum et operosum etc.).
Wanneer een lid van de stam overleden was, werd zijn lijk naar het dodenveld gevoerd; men bracht een stapel hout bijeen, legde het lijk er op en stak dan de stapel in brand. Als alles verteerd was, werden de as en de beenderen verzameld, in een urn gedaan en begraven in een opgeworpen heuvel. 
Die heuvels vindt men door Limburg verspreid, vooral op de hoger gelegen vlakten bij water, op het hoge schoor langs verlaten en tot moerassen geworden rivieroevers. 

Zo vond men het vorig jaar op de gronden van de heer  Arthur Mauritz, grootontginner, achter de Hamert op het plateau boven het Heerenven en Twistedenerven, bij het bewerken met de stoomploeg een uitgebreid grafveld met wel meer dan honderd grafheuvels, hoge, lage, grote en kleine. Met zeer te prijzen loyaliteit gaf de eigenaar aan het Rijksmuseum te Leiden kennis van deze voor onze antropologische wetenschap zo gewichtige vondst en stelde zonder meer dit museum in staat onmiddellijk de nasporingen te beginnen. Dr. Holwerda van Leiden was spoedig daar met zijn geschoolde arbeiders en helpers en na drie weken werken zijn de resultaten verbluffend groot. 
Het veld bleek een buitengewoon groot grafveld te zijn en de grote duidelijke terreinkaart, door Dr.Holwerda ontworpen, doet zien, dat de grafterpen in grote verscheidenheid liggen tussen twee wegen, van onder uit het moeras komende, waarvan er zich een weer splitst. Het terrein heeft wellicht vroeger vijf of zes hectaren beslagen en is nu nog zeer groot. 0veral liggen de tumuli of grafheuvels verspreid.
De grafheuvels, soms tien meter in doorsnede, soms acht of minder, dateren vermoedelijk, dit werd vooraf op gezag van Dr. Holwerda gezegd, van ongeveer 800 voor Christus. Na ongeveer 3000 jaren zijn er onnoemelijk veel regenvlagen, sneeuwbuien, stormen en rukwinden over de vlakte gestreken; maar de grafheuvels, opgeworpen op de zandbodem, zijn wel wat geslonken, wel wat kleiner in omvang geworden - maar in hoofdzaak bestaan ze nog. Wanneer men zich op enige afstand van het veld op de knie zet en over de vlakte ziet, kan men de zuivere in ronde kegelvorm opgeworpen heuvels goed waarnemen.
Door het gehele veld zijn volgens een vooraf beraamd plan loopgraafjes getrokken, die doen zien, hoe het terrein er eertijds uitzag. Bij ontgraving van een terp of grafheuvel, stelt men een baak in het midden; met een koord zet men de richting van een loopgraafje uit en het werk begint. 
Eerst van boven de zwartgrijze aarde. Dan zien we langzamerhand het niveau van de sleufzakken. De graver in het midden ziet al sporen wit zand verschijnen en begint voorzichtig te worden. Terwijl de anderen werkelijk spitten, schept hij de lagen af. De spanning bij de omstanders vermeerderd; maar ook ter zijde komt witbruin zand aan 't licht. De gleuf wordt dieper. Nog geen resultaat. Nog meer wit zand en nog geen urn. De graver schept verder, wordt nog voorzichtiger, zet de schop weg en daar komt de rode zand van de urn te voorschijn. 
Zand, as en wit geblakerde beenderen liggen erin. Met een spatel werkt men ze verder los. Ze is ongeschonden, zonder deksel, met bovenrand; een urn uit de Halstattperiode. Zij wordt nu gevoegd bij de grote voorraad, die reeds het achtergedeelte van de wagen vult.
Bij een andere heuvel is zo pas een urn te voorschijn gekomen die een plat deksel als een bord draagt, maar die doorgroeid is met een wortel. De enkele heesters en boompjes, die later hier groeiden, vonden voor hun wortels de weg in de omgezette grond naar de as en dreven ze er in, maar braken ook de urn. 
Da urnen zijn hier ook oorspronkelijk uit de hand gedraaide potten zonder oren, over het algemeen zeer eenvoudig, in drie soorten zou men oppervlakkig zeggen, maar er is veel onderscheid in, daar men niet naar een model gewerkt heeft. Enkelen zijn door de indrukken van een koordje of touwtje, of met ringetjes versierd. Er zijn bij de honderd urnen en onder deze zijn grote, maar ook een paar kleine en twee dekseltjes met drie voetjes in zonnebak. Zeer opmerkelijk is het, dat ook in een graf een bronzen armbandje, echter gebroken, gevonden werd.
Door Dr. Holwerda werd een heuvel in doorsnede afgegraven, de urn voor de helft ontgraven, zodat de bezoeker een trouw beeld van de opbouw van de heuvel kreeg.
 Op een andere plaats werd zuiver de oude grondslag over een ruim genomen gedeelte b.v. 15 X 30 meter blootgelegd en zag men op de bruingele ondergrond ten duidelijkste het oude, omringende slootje van de heuvel en de stand van de urnen. Verder werden op twee plaatsen, in zuiver opgeworpen zandheuvels, dus niet uit heiplaggen samengesteld als de andere, waarin op een binnenheuveltje de beenderen enz. lagen, blijkbaar uit een ander tijdperk. Maar het meest onverklaarde, ook voor Dr. Holwerda zelf, die zoveel ervaring heeft, zijn de langgetrokken afgeronde, omheinde en met een slootje omgeven twee ruimten langs de wegen, waarin geen sporen van begraven gevonden werden.
Het gehele veld is verrassend uitgebreid, belangwekkend en voor de wetenschap van grote waarde. Honderden bezoekers hebben dan ook een pelgrimage ondernomen naar dit wetenschappelijk evenement op Limburgse bodem.
Ere de eigenaar en de wetenschappelijke leider van de ontgraving, die zorgdragen dat een dergelijke vondst van zo’n groot gewicht voor ons land bewaard blijft. 
Hierdoor toch zullen wij waarschijnlijk een inzicht krijgen in het leven en bedrijf van de oudste bewoners van ons gewest, dat cultuurhistorisch van zo’n  grote betekenis is voor geheel Nederland. Het aan de voet der donkere heuvelen gelegen spiegelvlak is de rest van het vroeger zo bekende Heerenven, waar de Heren van Well hun eenden en snippen schoten, bij de lage heide die aan de grafelijke keuken de kievitseieren moest leveren. 
Verder over het geboomte ligt voor de hoge linden de Hamert, meer links het hoge gebouw van de Missiepaters aan Klein Vink en dan een verschiet van blauwe bossen, weiden, waartussen hoog de kerk en de toren van Straelen staan. Straelen, de oude Heerlijkheid waarvan Well vroeger afgesplitst werd. 
Ook daar te Sablones of het land bij Straelen trokken reeds de Romeinse legioenen en was dit gehucht als pleisterplaats op de oude kaart van Peutinger aangegeven. 
Het was een mooie plaats voor ernstige handelingen. De as van de doden stond daar hoog boven de Maasstreek, vrij, beschenen door de volle zon, omwaaid door de winden van alle zijden. Geen bos overschaduwde hun overblijfselen, moeder aarde dekte ze en de bruine of purperen heide dekte hen als een passend lijkkleed. Rusteloos zoeken de mannen van de wetenschap het bedrijf, de zeden, de gewoonten van de oerbewoners te doorvorsen. Hier is weer een buitengewone gelegenheid en het is goed om te zien dat de Nederlandse driekleur boven de witte wagen wappert, waarin de vondsten door zaakkundige hand geborgen worden en die enige ruimte biedt tot schuilen bij boos weer en tot verblijf, wanneer het nodig is.

Zoals wij zeiden liggen hier de grafheuvels aan twee straten. De onderbodem is oorspronkelijk witgeel, dus zandig. Nu maakt men loopgraafjes van ongeveer een halve meter, driekwart meter diep en neemt voorzichtig de grijszwarte humuslaag weg en komt tot de witgele bodem, maar ziet dan waar de weg liep is een zwartbruine, vastere laag blijven bestaan. Aldus kan men bij verbreding van de gleuven de gehele weg blootleggen. 


 

 


 

 


 

 


 

 


 

 


 

De zelfgemaakte foto's bij de publicaties van Holwerda en ook de tekeningen van zijn vrouw Petronella Nicolette Jentink waren altijd zeer fraai.

In 1914 gaf Holwerda zijn boek uit: Das Gräberfeld von "de Hamert" Well bei Venlo. Dit boek is sinds kort op donderdagmorgen in te zien in ons archief aan de Kasteellaan.​


 

17-06-1913


 

16-10-1916


PDF met de briefwisseling van Arthur Mauritz met Dr. J.H. Holwerda van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.

Zie ook Archief de Loi: Het grafveld op de Hamert.