Zoek

Truus Jacobs vertelt over Well

Inleiding

Van mijn nicht Joke Brands (dochter van Truus Brands - Jacobs) kreeg ik het uitgetypte verslag van een audio opname van een gesprek dat haar broer Jan Brands, mijn oudste neef van moeders kant,  heeft gevoerd met zijn moeder. Jan is van de eerste generatie kinderen van arbeiders die in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw  konden doorstuderen en naar de universiteit gingen. Voordien was dit alleen mogelijk voor kinderen van zgn. goede komaf.
Het interview gaat over de periode van ongeveer 1920 tot 1945 en het geeft een prachtig tijdsbeeld van het dagelijkse leven in die periode in Well. Truus Jacobs was een zus van mijn moeder Toos. Zowel haar andere zus Annie als Truus, trouwden met gebroeders Brands uit Arcen. Ger en Toon zijn zonen van Johannes en Johanna Brands-Gruijters. Na hun huwelijk gingen beide echtparen in Overijssel wonen en stichtten daar hun gezinnen. Hieronder een letterlijk uitgetypt verslag van de audio opname van het interview. Ik heb enkele passages verduidelijkt en met toestemming van Jan mogen we dit publiceren.

Ger Peters, april 2023.


 

Well in de tijd dat Truus geboren werd. Geheel links ligt de Hoenderstraat met o.a. huizen die inmiddels zijn afgebroken.


 

Truus Jacobs en Dina Roeffen (van de Wezerweg) staan hier bij het café van Màntje Klabbers in de Grotestraat.


 

Truus en Annie Jacobs in de jaren '30. De jongeman rechts is waarschijnlijk Toon Brands.


Gesprek op 20-03-1979 van Jan Brands met zijn moeder Truus Brands - Jacobs *Well 07-06-1916 † Bathem 24-11-2000.

Moeder: Wat moet ik vertellen?

Jan: Misschien kun je eerst iets over Well vertellen. Wat voor dorpje was dat?

M: Gewoon een mooi dorpje aan de Maas (trots). Met twee straten. De Grotestraat en de Hoenderstraat. En in de Hoenderstraat daar woonde ik. Daar woonden wij in een heel oud huis. Heel oud. Twee slaapkamers had het, en dat met acht kinderen. 

J: Twee? Alleen beneden?

M: Ja, alleen beneden was dat. Een heel groot huis met zo’n weet je wel, zo’n open schoorsteen. En een pomp erin. Oh nee, de pomp dat was op de geut, de geut, dat was zo’n hok. 

J: Was dat los van het huis? 

M: Nee, dat was in het huis, daar moesten we altijd afwassen. 

J: Was dat huis op dezelfde plaats als waar het huis van Ome Hay en tante Zus  nu staat?

M: Ja. Daar wonen nu ome Hay en tante Zus (Jacobs-Leenen, broer Nr. 27a G.P.). Het nieuwe huis is het huis waar tante Mia (Alberts-Jacobs, zus Nr.29 G.P.) nu woont. 

J: In welk jaar is het nieuwe huis (Nr. 29 G.P.) gebouwd dan?

M: Oh, dat weet ik niet. Even kijken. Toen ik achttien jaar was. Toen had ik al verkering; onze pappa is nog wel eens in dat oude huis geweest. 

J: Achttien jaar, dat is in 1934. 

M: Ja.

J: Hoe sliep je dan als je maar twee slaapkamers had?

M: We sliepen in een heel klein bed, een groot kinderbed was dat. Daar sliepen we soms met drie man in. Zo sliepen wij. 

J: Wat is een kinderbed? 

M: Gewoon een bed voor kinderen. Alle kinderen sliepen op één kamer. We hadden maar twee slaapkamers. En die ene slaapkamer dat  was een gewone kamer, en daar was een schot en daarachter kon net een tweepersoons bed staan. En daar sliepen mijn vader en moeder (Sjang en Stien Jacobs-Roosen, G.P.). Gewoon achter een schot in de kamer. 

J: En sliepen de kleine kinderen bij hen?

M: Nee, dat weet ik niet. Alle kinderen in één slaapkamer. Ja, wij hebben acht kinderen gehad. 

J: Wanneer is de laatste geboren? 

M: Dat is tante Mia. Ik ben negentien jaar ouder dan tante Mia. 

J: Dan is zij in 1935 geboren.

M: Ja, dat zal wel. 

J: Wie kwam daarvoor? 

M: Tante Riek  ( Zus van Truus, in de jaren vijftig van 20e eeuw geëmigreerd naar Australië, G.P.). Die is een paar jaar ouder dan tante Mia. Ja er zijn ook wel een paar kinderen dood. We woonden nog in het oude huis toen mijn broer verongelukt is. Toen was ik al in Arcen. Mijn broer Chrit; die kwam na mij. En toen had mijn moeder nog een klein kindje, en dat is ook gestorven. Binnen twee maanden was dat. Dat kindje is in juni gestorven en daarna is mijn broer in augustus gestorven; vijf augustus. Toen was ik het eerste jaar in Arcen, waar ik werkte. Toen woonden we nog in het oude huis. Want ik weet nog goed: toen hadden ze me dat verteld in Arcen, dat ongelukkige jongetje vertelde dat. Ze hadden twee ongelukkige kinderen daar in Arcen. …. Ik had al een hele tijd gewerkt die zaterdag. Er was toen muziek in Arcen, de muziek speelde daar. En die stonden daar te kijken en te turen. Die mensen waarbij ik werkte wisten al dat mijn broer verdronken was. Maar dat hebben ze mij niet verteld die zaterdag.  Zondag ‘s morgens om zeven uur waren ze allemaal naar de Mis en toen wou ik dat jongetje de schoenen aantrekken en toen zegt hij: ‘Truus ow broer is verdronken’. Die jongen die niet goed was. Ik zeg: ‘dat is niet waar’. ‘Jawel’, zegt hij . Toen kwam die vrouw terug uit de kerk en ze zei. ‘Ja die is gisteren verdronken; je moet maar gauw naar huis gaan’.

J: Ze had het niet meteen gezegd? 

M: Nee. Ze zei: ‘we hadden het maar niet gezegd, want dan kon je natuurlijk niet slapen’. Ze was natuurlijk bang dat ik naar huis ging, want dan hadden ze ‘s morgens niemand om te melken en zo. En toen moest ik alleen op de fiets naar huis vanuit Arcen naar Well. Dat was zondag. En toen kwam ik thuis en, o God, mijn moeder zat daar met de kinderen en mijn vader zat daar helemaal in elkaar gedoken en ik wist zelf ook niet waar ik blijven moest. En achter het huis hadden ze allemaal van die bomen. Vroeger kochten ze allemaal hout voor de kachel. En daar achter op de plaats ging ik de hele middag maar zitten. Toen was ik pas zeventien jaar geworden, mijn broer die was vijftien.  Naar he? En toen heeft mijn vader me ’s avonds nog teruggebracht. 

J: Dezelfde dag nog?

M: Natuurlijk, ik moest altijd terugkomen. 

J: En bij de begrafenis ben je maar weer naar huis gegaan.     

M: Ja, toen ben ik maar weer naar huis gegaan. En toen zijn we ook nog gaan kijken naar mijn broer; want die was op de dag zelf nog niet gevonden. In de Maas is hij in een draaikolk terechtgekomen. En toen lag hij… daar bij het klooster was zo’n huisje waarin alle mensen die …  zaterdagavond was hij al gevonden.  In een draaikolk is hij terechtgekomen; hij kon nog niet eens goed zwemmen. 

J: En dat kindje was al eerder gestorven? 

M: Ja, dat was pas twee maanden. 

J: Jullie hadden acht kinderen?

M: Nee, we hadden er nog veel meer; elf hebben we er gehad geloof ik. Drie zijn er gestorven. Onze Chrit, …. en Nelleke. Dat ene kindje was geloof ik dood geboren. Dat was naar, want ik herinner me: in dat kleine hokje waarin mijn vader en moeder sliepen lag het in een kistje achter het bed. Een klein kistje. En toen ging mijn vader dat ’s avonds naar het kerkhof brengen, dat weet ik ook nog wel. Ja, vroeger was dat toch zo dat kinderen die niet gedoopt waren alleen op een aparte plaats vooraan op het kerkhof  begraven mochten worden.

J: Het is op het kerkhof bij de Maas begraven.

M:  Ja op dat kerkhof.(Historisch Kerkhof, G.P.)  

J: Is dat graf er nog?

M: Ja, dat weet ik niet. Mijn opa en oma zijn er ook begraven (Christiaan en Johanna Jacobs-Wijnhoven. Kruizen zijn nog aanwezig, G.P.) Ja, dat kistje stond achter het bed. Ik weet niet, ik geloof dat wij dat niet eens mochten weten, maar ik heb dat kistje wel gezien. Een heel klein kistje…. Ja, dat was geen groot huis. We hadden er wel een hele grote keuken; daar moesten we altijd zitten om te eten en zo. Een plavuizen vloer … en een grote tafel stond daar aan een groot raam. En dan hadden we nog een grote kamer met een houten vloer.

J: Wanneer is dat huis afgebroken?

M: Toen dat nieuwe klaar was natuurlijk. 

J: Wie heeft het nieuwe gebouwd?

M: Dat weet ik niet. Timmerlui. Ik was toen in Arcen; ik kan me er niks van herinneren. 

 In 1934 lieten Sjang en Stien Jacobs rechts naast de oude boerderij voor ƒ 1919,- een nieuw huis bouwen. Adres E 117, later Hoenderstraat 29. De oude boerderij werd daarna gesloopt.


Well en de Wellenaren

J: Dus er waren eigenlijk maar twee straten in Well. 

M: De Grotestraat en de Hoenderstraat. Nu nog. Ja, nu is er natuurlijk veel nieuwbouw. Vroeger waren er maar twee grote straten, kortbij de Maas.

J: Je kende alle mensen in het dorp? Kende je ook boeren in de omgeving? 

M: Ja ik kende er veel.

J: Wat deden de mensen voor de kost?

M: Och wat deden ze voor de kost; ze gingen allemaal uit werken.  

J: Bij anderen werken?

M: Ja, bij boeren werken. En mijn vader was bij de pompenslaander …. Vroeger deden ze dat toch: pompen slaan?  

J: Dat bracht veel geld op?

M: Ja, hij verdiende achttien gulden in de week, dat weet ik nog wel. Maar dat was ook heel zwaar werk; want dan moest je met een boor net zolang de grond in boren tot er water kwam. Vroeger boorden ze toch allemaal pompen, ook in de wei en zo.  

J: En waar moest hij dan werken; in Well?

M: Ja, daar was een pompenslaander. En hij moest ook altijd naar plaatsen in de omgeving met op de fiets van die draaiboren.

J: Wat heeft hij nog meer voor de kost gedaan?

M: Ja, hij heeft  voor de Coöperatie met een kar langs de deur gereden om dingen naar mensen buitenaf te brengen. Dat was zo’n huifkar met een paard ervoor.

J: Net zoiets als Kolbets? (Een man in Holten Overijssel, waar Truus na haar huwelijk met Ger Brands is gaan wonen G.P.).

M: Ja, zoiets. Daar kreeg hij ook achttien gulden in de week voor. En hij heeft nog bij een boer gewerkt. En hij heeft misschien ook nog in Duitsland gewerkt toen ik klein was. Dat weet ik niet meer. Daar weet ik niks van. Ja, mijn vader heeft hard gewerkt vroeger. En we hadden ook nog een paar koeien, en een tuinderij: bonen en maiskolven. Dan ging hij 's morgens om vier uur uit bed en dan ging hij schoffelen in de tuin die we gepacht hadden. En we hadden zelf ook nog een grote tuin achter het huis, …. daar schoffelde hij ook. Ik heb nog zo’n houten spaarpotje, dat heeft onze Gerda (dochter van Truus, G.P.) van tante Mia gekregen, daar deed onze vat extra geld in dat hij bij de mensen had verdiend omdat hij daar geschoffeld had. Dat alles naast zijn eigen werk. 's Morgens  om vier uur ging hij al uit bed. Vroeger moesten ze hard werken. En dan had hij nog zijn eigen werk. Of hij zette een kind in de kruiwagen en dan ging hij naar het land, helemaal daar achter bij de (de Band,G.P.)….., dan moesten we een eind lopen. Dat was bij de Gouden Hoef (Zo heette Onder de Linden in 1979 G.P.), die zaal daar en dan verderop langs de Maas. Moeder met de kinderwagen nam kinderen mee naar ons eigen land. Dat hadden we gehuurd, voor aardappels en van alles. 

En in Wellerlooi hadden we nog land, ja niet helemaal in Wellerlooi, aardappels rapen moesten we daar. 

J: En vlees?

M: Varkens ja. Koeien hadden we ook. Eerst wel, later niet meer. 

J: Hebben jullie wel eens een koe geslacht?

M: Nee, die verkochten we weer. Maar toen was ik nog heel klein hoor. Ik weet nog goed. Toen ik klein was had ik klieren ontstoken. Zo’n dik ei was het. En op een gegeven moment moest dat eindelijk doorgeknipt worden. Bij het klooster was zo’n ziekenzaaltje. En ieder dag als ik uit de kleuterschool kwam – die was waar nu het bejaardenhuis (Eldershome in 1979 G.P.) is - moest ik daar bij zuster Azenia komen; die moest dat altijd uitkrabben en schoonmaken. En dan liep ik altijd weg, ik wou dat niet, dat deed ik niet. Ik weet nog goed: dan was ik daar bij tante Nel (Nel en Bertus Jacobs-Simons G.P.) aan de brug (bij de Molenbeek in de huidige Grotestraat 10 .G.P.), dan riep die zuster mij terug, maar ik kwam niet terug en ging naar huis. Maar ik had toen het hele hoofd in verband zitten, dat weet ik nog wel. Op een keer  ging ik mee met mijn vader de koeien ophalen. Bij dat café hadden wij ook een wei gepacht voor die koeien. En die koeien waren heel bang, die deden heel gek. Die waren bang voor dat witte verband aan mijn hoofd en bleven stil staan. En toen kwam de koster daar langs met de fiets en zei: ik zal haar wel meenemen. En toen bracht de koster mij naar huis. Ik was toen drie jaar. 

J: Maar hadden alle mensen in Well die werkten eigen tuintjes en zo? 

M: Ja. Die hadden allemaal tuintjes. En wij hadden ook varkens. Elk jaar slachtten wij twee varkens. Maar we kochten niet vaak vlees hoor, zo niet. We aten veel gebakken spek.

J: Door de week misschien?

M: Ja, maar ook zondags. Nee vlees was iets aparts. Met Pasen kreeg je chocolademelk en eieren. Dat weet ik nog wel. Chocolademelk was een heel feest; en die eieren ook. Vroeger moest je altijd zeggen: ‘schei maar uit nu, anders word je misselijk’. Dan at je net zoveel eieren als je maar op kon. Als je drie eieren op had of vier dan wou je nog veel meer hebben, maar dat kreeg je niet. Dat kon ook niet, anders werd je er misselijk van. 

J: En waren er ook rijke mensen in het dorp?

M: Rijken? Nou dat weet ik niet. Ja er zullen ook wel rijke mensen zijn geweest, dat weet ik niet. Ja, dokters en meesters, daar keek je tegen aan. Het hoofd van de school was meester Schreurs. Die woonde in dat grote huis tegenover de kerk (Nu Grotestraat 36. G.P.), naast de koster (nu Grotestraat 34. G.P.), daar aan de Maas. 

J: Was er een jongensschool en een meisjesschool?

M: Ja, apart ja. Ik geloof dat we eerst, kan dat?, allemaal bij elkaar zaten. Ja. Later is dat uit elkaar gegaan. Toen was er een openbare school en een bijzondere school. Onze school heette Bijzondere Meisjesschool. Of is het altijd zo geweest dat ze apart waren. Ik heb nog bij een meester gezeten, meester Tontje. 

J: Was  dat op de meisjesschool?

M: Dat weet ik niet of daar ook jongens zaten. Ja, dat kan ook wel alleen meisjes zijn geweest; dat weet ik niet. Dat was in de tweede klas dat ik bij meester Tontje zat. Hij heette Wijnhoven, maar ‘meester Tontje’ zeiden wij. En die kneep me, dat was verschrikkelijk. Die kon zo kwaad worden die meester. Hij pakte me zo bij de arm, oh dat deed zo zeer en later was er een hele grote plek. Daar kwam hij aan. 

J: Waarom deed hij dat dan?

M: Omdat ik kletste op school. Oh, die kon zo kwaad worden die beet soms de…. kapot en…

J: Hoe oud was hij?

M: Ja, die was al oud. Dat was een oude vrijgezel geloof ik.

J: Kon hij jullie niet aan?

M: Oh jawel. En meester Arts was er nog en meester Schreurs. Oh nee, bij meester Schreurs heb ik niet gezeten en bij meester Arts ook niet. Meester Schreurs was het hoofd van de jongensschool. Maar ik heb bij de zusters gezeten, dat weet ik nog wel, bij zuster Azenia  (Ozevia?) en zuster Responsata  en bij zuster Petra.  Zuster Responsata was een Duitse zuster, die kon heel mooi zingen.

J: Sprak die wel Hollands?

M: Jawel, die sprak wel Hollands. Zuster Responsata was ook wel een goed mens, want… Wij mochten ook een keer met schoolreisje, dan gingen ze met schoolreisje naar Kevelaer. Maar dan mocht ik niet mee, want mijn moeder had daar geen geld voor. En toen mocht ik zo dan mee. Het kostte een gulden. Ik geloof dat we er heen liepen ook nog. Ja, daar zijn we heen gelopen. Want daar kreeg ik nog een paar kersen van de zuster. 

J: Hoeveel kilometer was dat?

M: Dat weet ik niet. Het is niet zover vanaf Well. 

J: En wat deden jullie dan op zo’n dag?

M: Kevelaer is toch een bedevaartsplaats?

J: Toch wel een mooi schoolreisje dan? Kreeg je  nog wat?

M: Ja kersen en limonade of ranja. Ranja, want limonade was te duur. 

J: Waren er meer kinderen die niet mee mochten? 

M: Ja dat weet ik niet.

J: Jullie mochten allemaal mee?

M: Dat weet ik niet meer. Ik mocht niet mee, dat weet ik wel. 

J: Dat moest je thuis vragen?

M: Ja, dat moest je thuis vragen. Maar vroeger was er toch niks, vroeger moest je hard werken en hadden we allemaal niks. 

J: En je opa en oma heb je die gekend? 

M: Mijn opa en oma? Allemaal wel. 

J: Woonden die ook in Well? 

M: Mijn vader woonde bij zijn vader en moeder in (Jacobs-Wijnhoven). Maar oma is al gauw gestorven. Oma Wijnhoven. Die is al heel gauw gestorven. Dat kan ik me niet voorstellen dat die er was, maar die oude vader wel. Dat was een slachter. Een varkensslachter. 

J: Waar woonden opa en oma na hun trouwen dan? 

M: Die woonden daar ook. 

M: Ja, dat zal wel.          

J: In welk jaar is die man gestorven dan? 

M: Dat weet ik niet…. Maar hij heeft wel bij ons in huis gewoond. Ik weet nog goed dat hij er was. Dat weet ik nog wel.  Die schold alles uit. Hij heette Cris. (Christiaan Jacobs. GP) Maar ik kan me niet voorstellen dat ik oma gekend heb. En toch was die er nog wel toen ik kwam. Toen mijn moeder trouwde. Ja, want mijn moeder is er bij ingetrouwd. 

J: En de familie van oma, de Roosens, dan? (Jacobus en Gertrudis Roosen- Lucassen. G.P.) Waar woonden die?

M: Ja, die heb ik goed gekend, want die hebben nog hun vijftigjarig huwelijk gevierd (Mei 1925, zie 'WELL sporen uit het verleden' deel 3. G.P.). Zij woonden ook in Well. Op de Bosserhei. Nou die waren zowat zestig jaar getrouwd  en toen is grootvader onder de tram gekomen. Op zondagmorgen wilde hij om zeven uur naar de kerk en toen is hij zo onder de tram gekomen. Dat was in november (2 november 1933) en in mei  zouden ze zestig jaar getrouwd zijn.  Dat is jammer. Het was natuurlijk nog donker en het was een heel eind lopen van de Bosserhei naar de kerk in Well.  Want zij woonden helemaal achteraf. 

J: De tram van Nijmegen naar Venlo?

Ja. Dat was toen er nog hele mooie bomen langs de weg stonden. De Kasteelselaan heette dat toen. Hij wou natuurlijk daar oversteken en hij had de tram niet gehoord; misschien was hij doof, dat weet ik niet. En oma heeft nog een paar jaar geleefd. (tot 25 maart 1939 GP). Toen ben ik ook niet naar de begrafenis geweest, toen was ik in Arcen. 

J: Wat deden zij?

M: Weet ik niet. Die zullen ook  wel wat land gehad hebben, een klein boerderijtje. (dagloner/landbouwer). En in de Wellse Meer werkten ook veel van die mensen. Daar was een grote ontginning. Dat is in de richting van Weeze. Daar is veel landbouwgrond. Daar verbouwden ze van alles: haver en bieten, aardappels. Alles op de ontgonnen grond. 

J: Van wie was die grond?

M: Dat weet ik niet. Familie van Tante Jaan  (Van Elsen, schoonzus gehuwd met broer Sraar (Sik) Jacobs G.P.)  heeft daar ook gewerkt in de Wellse Meer.

Annie en Truus met vooraan Riek - Mia en Toos, ca.1940.


Naar school

J: Maar je ging dus eerst naar de kleuterschool.

M: Eerst naar de kleuterschool en toen naar de grote school, met zes jaar. En toen had ik in april zeven klassen gehad, en toen mocht ik niet van school, want ik was nog geen dertien jaar. Ik was eigenlijk al van school af voordat ik dertien jaar werd. Ik werd in juni pas dertien jaar. Ik had al zeven klassen gehad. En met heel veel moeite mocht ik van school. Ik kon heel goed leren vroeger. Rekenen kon ik heel goed; daar heb ik een keer een elf voor gehad. Ja, dat is echt waar, maar dat gelooft niemand. Vroeger was dat allemaal ook heel anders op school; daar bepaalde de meester alles en er was nog geen inspraak. Je mocht helemaal niet praten, dan kneep hij je in de arm; daar heb ik nog grote plekken van gehad.

J: Maar vond jij het wel leuk op school?

M: Ja, weet ik niet, het zal wel. Ik kon goed leren. Vroeger zat er altijd een meisje voor mij op school. Die had lange vlechten en daar kon je zo de luizen zien kruipen door de haren. Geen vlooien, maar luizen.

J: Keken ze daar niet naar? 

M: Nee daar keken ze op school niet naar. Ja, mijn moeder behandelde dat met een borstel en groene zeep. Maar dat meisje had lang haar, lange vlechten. Ik had ook wel lange haren en een schort voor. Vroeger hadden ze altijd een schort voor op school.  

J: En moest je de kleine kinderen meenemen naar school?

M: Ja. Ja eerst niet, want ik was toen zelf nog heel klein. Daar waren we zo, een klein straatje en dan waren we er al. Dat straatje naar de smid (2023: huidig woonhuis familie van Aerssen-Huibers. Paadje naar de voormalige jongensschool. G.P.) en dan kom je zo op school. Ja, wij hadden toen eigenlijk de school in …. Dan heb ik toch wel bij de meesters gezeten. En pas later zijn die zusters gekomen en toen was de school bij het klooster daar (Geopend in 1930.G.P.) Ja, nu is er weer een andere school. Je hebt nu ook een school bij de nieuwe kerk. Daar is ook een kleuterschool 

J: Dus eerst hebben jongens en meisjes bij elkaar gezeten en later zijn de zusters gekomen en zijn de meisjes apart gegaan.?

M: Dat was daar bij die hoefsmid, met grote hekken eromheen.  Toen was het een bijzondere school waarop wij zaten. Ik geloof dat ik in de vierde klas bij de zusters zat. Dus ik heb meester Arts ook niet meer meegemaakt. Ja, misschien nog wel een ander meester, dat weet ik niet. 

J: En als je zo goed kon leren, mocht je dan niet doorleren? 

M: Nee.

J: Hebben ze dat ook niet gevraagd vanuit school?

M: Nee, daar hebben ze niks over gevraagd. 

J: Dus je moest er af.

M: Ik moest er af, want ik moest/mocht er eigenlijk nog een jaar heen. Ik had al zeven klassen gehad. Ik werd pas 7 juni twaalf. Je moest toen tot je twaalfde op school, dat was de wet. Maar ik ben er wel afgekomen. Mijn vader heeft me gewoon thuis gehouden. Ja, ik moest gaan werken, ik ben direct kindermeisje geworden. 

J: Je zei dat andere mensen jaloers waren of kwaad omdat jij er wel vanaf mocht en anderen niet.

M: Ja, daar waren ze kwaad over Er wilden er wel meer af. Ik weet niet, wie was dat ook al weer. Een meisje…. Driessen geloof ik. 

J: En waarom mocht die er niet af?

M: Ik weet niet of die al dertien jaar was. Dat konden ze toch wel niet goed hebben gevonden. 

J: Dacht jij er zelf ook nooit aan om verder te leren? 

M: Nee. Je wist niet beter. Je ging van school af om geld te verdienen voor vader en moeder. Dat gold voor alle kinderen. Voor die van rijke lui, zoals de meester, ja dat weet ik niet. Ja, die kinderen van Arts die gingen… daarvan zijn drie jongens pater geworden. En dan een jongen van Verheijen, die woonden vlak bij ons (Hoenderstraat 36. G.P.) die heeft doorgeleerd en is ook pater geworden. En Jan Verheijen die is ook meester geworden. Die zal dan wel gestudeerd hebben, anders kon hij geen meester worden. Nee, ik kan me niet voorstellen dat er iemand ging leren. Dat waren allemaal…. Die moesten ook naar Venlo natuurlijk, want in de omtrek was er geen hogere school.  Nee, dan moest je naar Venlo toe, of naar Nijmegen. Verder was er niks. In Arcen, Bergen of Wellerlooi waren niet zulke scholen. 

J: Op een dag dat je naar school moet hoe zag je dag er dan uit? 

M: 's Morgens moesten we om zeven uur opstaan. Dan moesten we eerst naar de kerk toe.  Acht uur was er een kindermis.

J: Elke dag?

M: Ja, en eerst moesten we nog wel tafel dekken en dat allemaal. Iedere dag naar de kerk om acht uur. En dan gingen we zo van de kerk zo naar school. Dan hadden we al gegeten. Naar school in de rij. Dan kwam je op school en dan moest je eerst bidden, dan moest je in de houding staan en dan begon de les. Van half negen tot half twaalf geloof ik. Kan dat? 

J: En dan ging je weer naar huis en wat deed je dan? 

M: Dan kwam ik thuis, tafel dekken en dan gingen we eten en dan moest je helpen afwassen en dan gingen we nog heel even spelen en dan moesten we weer naar school. Spelen als er nog tijd over was en daarna weer gauw naar school. Tot half vier en dan moest je weer aan het werk. Dan stond een grote bak aardappels al klaar om te schillen. Aardappels schillen, kousen stoppen, weet je wel die grote zwarte sajetten kousen. En dat deed ik altijd wel graag, kousen stoppen. Oh nee, dat deed ik niet graag, ik deed liever aardappels schillen. Dat mocht ik: in plaats van kousen stoppen aardappelen schillen. 

J: En dan? 

M: Nou en dan gingen we eten. We gingen ’s avonds altijd warm eten. Want mijn vader… Ja, je moest eigenlijk van alles doen. Boodschappen doen; en ’s morgens  moest je soms voordat je naar school ging het deeg naar de bakker brengen. Dat deden ze vroeger: vrouwen deden altijd zelf deeg maken. Deeg in een handdoek voor drie broden of zo bracht je naar de bakker. 

J: En wanneer kon je dat weer ophalen.?

M: Gewoon als de school uit was om vier uur. Op zaterdagmorgen moest ik dat ook altijd doen; op zaterdagmorgen ging je ook naar school. Ja, dat moest ik ook weer ophalen; dat was wel lekker brood trouwens. Drie van die grote mikken.

J: En kreeg je ook altijd je eigen deeg ook weer terug?

M: Ja, natuurlijk, je eigen deeg. Of ze daar je naam opschreven, dat weet ik ook niet, dat zal wel. 

J: En dan ging je ’s avonds eten en dan?

M: Dan moest je afwassen en dan weet ik niet wat er nog meer te doen was. We gingen ook heel vaak spelen. Dan gingen we meikevers vangen; een zak met bladeren daar bij de smid halen en allemaal meikevers vangen. En dan deden we ze aan een speld…

J: Aan een speld?

M: Ja, dat is gemeen he. Dan deden we een speld door een vleugel heen en dan draaiden ze helemaal rond. Dat mag niet, dan zaten ze te brommen… Nou na het afwassen mochten we heel even spelen, touwtje springen en zo. 

J: Hoe laat ging je dan slapen?

M: Oh ja… half negen. Vroeger gingen ze niet zo laat naar bed. 

J: En radio. Was er al een radio?

M: Nee, een radio was er ook niet. 

J: Hadden jullie een krant?

M: Ja, de Gelderlander, die brachten we zelf rond. 

J: Las je wel eens in de krant?

M: Ikke niet, alleen opa. (Opa Christiaan? G.P.)

J: En jullie brachten hem rond?

M: Ja, mijn broer deed dat, onze Hay. En Jaap (Broer. G.P.) misschien ook wel. De Gelderlander rondgebracht, dat hebben we heel lang gedaan. En Libelles rondbrengen, dat deden ze bij ons ook. 

J: En de Katholieke Illustratie ?

Ja, de Katholieke Illustratie en de Panorama. Dat hebben we allemaal rondgebracht. Ik heb dat nooit rondgebracht; ik deed verder niks, ik moest mijn moeder altijd helpen. En in de vakanties moest je helpen op ons eigen land. We moesten altijd wel werken; maar toen was ik al weg toen de jongens dat deden met de kranten en zo. Toen was ik al lang dat dienstmeisje in Arcen. 

J: En lezen, deed je dat ook al thuis? 

M: Ja, ik deed graag lezen. Maar we hadden thuis geen boeken; we hadden geeneens kerkboeken. Geen één boek. Ik weet ook niet of er een bibliotheek was, de school had ook geen bibliotheek. 

J: Dus je las alleen maar kerkboeken?

M: Ja.

J: En de krant niet?

M: Nee, er was geen krant, toen ik nog thuis was, was er niks. Dat weet ik nog heel goed, want er was ook geen speelgoed en zo. Ik pakte  een sigarendoos, daar maakte ik hokjes in en dan pakte ik een stokje en deed daar een aardappel op en daar maakt ik dan oogjes in en dan deed je het een jurkje omheen en je maakte een sjaaltje. En zo’n kistje daar kon ik dan ook een bedje van maken. 

J: Daar kreeg je wel veel fantasie door.

M: Ja, dat kreeg je wel hoor. Ik fietste ook graag. Ik weet niet van wie ik dat geleerd heb, want niemand had een fiets als kind. En weet je wat ik toen deed? Iedere zondag onder de hoogmis, dan ging mijn tante naar de kerk en dan zette ze altijd die fiets daar neer bij de kerk. En zolang als de kerk aan was pakte ik die fiets en dan fietste ik overal heen. En zo gauw ik dacht dat de kerk uit was ging ik gauw terug, want dat mocht ze niet weten. 

J: Fietsen stonden niet op slot?

M: Nee die stonden niet op slot. Er stonden heel veel fietsen bij de kerk. Dat was de enigste mogelijkheid dat ik kon fietsen, want ik kon nooit fietsen. Ik heb pas een fiets gekregen toen ik achttien jaar was. Toen heb ik een nieuwe fiets gekregen, die kostte 39 gulden. Een Pon, dat was het merk, dat was een heel goed merk. Bij tante Drieka (Wijers-Roosen. Haar man Martinus ‘Tinus’ was een broer van Grad Wijers aan het Moleneind. G.P.) in Bergen verkochten ze fietsen. 39 gulden of 30, ik weet het niet precies. Ik verdiende toen 16 gulden in de maand. 

Truus Jacobs en Ger Brands.


Aan het werk

Eerst ben ik kindermeisje geweest. Bij Verstappen in Well, die hadden een hele grote boerderij.  Ik weet niet wat dat nu is. (Woonhuis en Huisartsenpraktijk de Maasoever. G.P.) Een grote boerderij, daar waar nu dat kruis staat (nabij het huidige kerkhof; parkeerterrein en sportpark was vroeger landbouwgrond. G.P.). Een zoon van Verstappen heeft een hele goede baan; ik weet niet wat die nu is. Hij is nu al in de vijftig; ik heb op hem gepast. Joke (dochter van Truus. G.P.) hoorde van ome Piet (Peters, zwager van Truus en gehuwd met haar zus Toos Jacobs. G.P.) dat hij een keer naar mij had gevraagd. ‘Ja, die woont in Holten’. Hij stond ineens bij mij voor de deur: ‘ Ken je me niet?’ Nee, ik ken jou niet. ‘God’ zegt hij, ‘en je hebt nog bij mij in bed gelegen.’ Ja dat klopt, toen hij een kleine jongen was, die moest je altijd dragen. Een lastig jong. Je moest hem altijd dragen tot hij sliep. Dan moest je altijd het veld in. Hij wilde niet slapen. En als hij dan sliep dan liep ik zachtjes naar huis en legde hem in bed. Dan werd ie weer wakker en dan begon hij weer te brullen. Ik zei: ‘Oh ja, nou weet ik wel wie je bent: je bent Jan Verstappen.’ ‘Ja’ zegt hij. ‘Je was een lastig kereltje’ zei ik tegen hem. Ja daar ben ik eerst geweest. Daar ben ik drie jaar geweest van mijn dertiende tot mijn zestiende. 

J: Wat verdiende je dan?

M: Nou daar verdiende ik geen zestien gulden in de maand, daar verdiende ik, dat weet ik niet meer, niet zoveel. 

J: En hoeveel moest je daar per week werken?

M: Elke dag, ook op zondag. 

J: Had je nooit vrij dan?

M: Nee, daar niet. Ik weet niet wat ik daar verdiende, een paar gulden. Ik kreeg af en toe wel een hele mooie jurk, één keer een fluwelen. Een keer met de schoonmaak kreeg ik een mooie nieuwe jurk. Die mensen waren hartstikke rijk. Als de schoenen kapot waren dan gooiden ze die zomaar weg. Die lieten nooit schoenen verzolen en die deden de hele dag … En later was het niks meer. 

Deel 2

Over hoe moeder werkte nadat ze van school kwam, o.a. bij boerderij Verstappen in Well en  café/boerderij Cox in Arcen.

M: Bij Cox in Arcen moest je varkens allemaal voeren, en eenden hadden die, een stuk of veertig eenden, smerige beesten. 

J: Hadden die twee kinderen?

M: Nee vier, waarvan twee ongelukkige, die waren niet goed. Ik ben daar de eerste keer drie jaar geweest. Je moest er dag en nacht werken. ’s Morgens moest je… die hadden een heel groot huis en een café en een grote stal en alles moest je doen. Vroeger was dat anders; toen moest je alles zelf doen. Van alles heb ik gedaan: koeien ’s morgens melken  en in het weekend moest ik altijd kippen slachten en dan moest ik die helemaal plukken. Of ik moest konijnen slachten: dan had ik zo’n latje en dan sloeg ik zo het konijn achter zijn oor. Dat durfden die jongens niet. En als je 's avonds in de kamer zat moest je nog kousen stoppen: je was altijd even druk. En eens in de vier of vijf weken een keer naar huis. En dan moest ik ook nog op dezelfde dag terugkomen ook nog. Misschien eens in de zes weken zelfs. 

J: Had je dan geen heimwee?

M: Nee, dat weet ik niet. 

J: Waren het aardige mensen in Arcen. Had je wel vriendinnen in Arcen?

M: Ja, wel een paar. Maar niet zo vaak, want dan mocht je toch nooit ergens heen. En ’s zondagsavonds ging je maar in het café zitten: kousen van die jongens stoppen. Met die kinderen had je een hoop werk, die plasten altijd in bed. 

J: Heb je daar vader (latere echtgenoot Gerard Brands. G.P.) leren kennen, bij Cox?

M: Ja, daar heb ik vader leren kennen.  

J: Hoe lang ben je daar geweest?

M: Drie jaar ben ik daar geweest, en toen ben ik weer terug gegaan naar Verstappen, waar ik eerst was geweest. Ja Verstappen was ziek, die kon niet meer werken. Ik weet niet wat die had, iets met de nieren of zo. Die hadden toen een nieuw huis. Die hadden het slecht. Met eten ook. Die legden gewoon boterhamworst op het brood, smeerden er niet eens boter op. Zondags ook, dan deden ze gewoon van margarine jus maken. En daar moesten wij alles doen. Ik ook. Aardappels uitdoen en spitten. Ik en die vrouw, we moesten alles zelf doen. Dat kon er niet meer af, dat er een knecht was. De boerderij dat deden wij ook: koeien melken. 

J: Kon je melken? 

M: Ik kon koeien melken. We deden zes koeien melken. Dat kan ik nog wel. Ik kan nog wel melken. Ja, dat moest je ook bij Cox. Ja, als die jongens niet meegingen, dan moest ik met de bus voor op de fiets daar naar toe. Ja, die jongens gingen altijd wel mee.

J: Hoeveel koeien hadden ze?

M: Een stuk of zeven. Dan moest ieder de helft melken. En dan moest je de koeien voeren, voer door de molen draaien. 

J: En wat verdiende je daar?

M: Zestien gulden in de maand. En zo hard werken.

J: En bij Verstappen dan?

M: Dat weet ik niet. Niet zoveel geloof ik de eerste keer, en de tweede keer misschien ook zestien gulden per maand. Ik heb daar nooit geld gekregen. Misschien heeft mijn vader dat geld wel gekregen, daar weet ik niks van. 

J: Kreeg je zakgeld?

M: Dat weet ik ook niet. Nee, ik geloof niet.

J: En als je wat nodig had dan?

M: Dan kocht mijn moeder dat.

J: Je had niks anders nodig dan kleren?

M: Nee, anders niks. Ik ging nooit ergens heen. Toen ik de eerste keer bij Verstappen was, was ik nog veel te jong, ik was dertien jaar. En de tweede keer … ja, toen ben ik nog wel een keer wezen dansen. En toen had ik al verkering met ow va, want ow va is daar ook nog wel een keer geweest. Want Jan Verstappen kende ow va ook wel terug. Er was toen kermis. Er was mobilisatie (1939. G.P.) en ow va had toen voor het bal nog een buitengewoon pakje aan. Dat had ie extra gehuurd of geleend (lacht). Een pakje van een sergeant of zo; ik weet niet hoe zoiets heet. 

J: Een buitenmodel uitgaanstenue. Was hij in dienst toen?

M: Ja gewoon in dienst. Maar toen had hij een buitenmodel aan.  Ja, om indruk te maken. Hij wou een beetje meer lijken. 

J: Maar jij had geen geld nodig?

M: Nee, ik zou niet weten waarvoor. Alleen kleren. Ik kreeg nog wel eens kleren toen ik voor de eerste keer bij Verstappen was. Ik kreeg van alles. Schorten en kleren. Bij Cox kreeg ik nooit geen kleren. En als je je dan weer verhuurde voor een jaar kreeg je een gulden, of tweeëneenhalve gulden, ik weet niet. Een Mie-penning heette dat. Ik weet niet wat ik daar mee gedaan heb. Ik heb daar nooit geld gekregen. Mijn vader heeft trouwens ook nog gewerkt bij Verstappen. Hij kreeg tien gulden tachtig in de week. Op een gegeven moment konden ze dat niet betalen, en toen hadden wij geen geld. Dat weet ik nog goed. Toen waren wij nog klein. En toen heeft os moet een rijksdaalder geleend bij een oude tante van mijn vader.

J: Hoelang heb je daar gewerkt dan voor de tweede keer? 

M: Die vrouw waar ik toen was, was van Jenneskens  (Maria. G.P.) en had eerder verkering met een arts in Wijk aan Zee, die kwam ook uit Meerlo. Die vrouw is toen met Verstappen getrouwd. 

J: Hoe lang heb je voor de tweede keer bij Verstappen gewerkt. Weet je dat nog?

M: En toen ben ik weer naar Cox in Arcen gegaan. Ik ging op en neer. Ik ben niet zo lang bij Verstappen geweest, anderhalf jaar of zo. Toen konden ze daar geen meisje meer houden, dat konden ze niet meer betalen. Daar bij Cox konden ze geen dienstmeisje houden; toen ben ik daar maar weer heengegaan. Dat was geloof ik voor anderhalf jaar; die dienstseizoenen liepen van mei tot mei. (Let op: het schooljaar liep van april tot april; Jan ). Toen ben ik daar in de winter heengegaan, in oktober of zo. Daar ben ik anderhalf jaar geweest. Daarna ben ik vooral thuis geweest; maar daar moest ik ook wel werken. Overal werken, wassen. Bij Koppers, bij de dokter Kleppers, overal schoonmaken en zo. En in de zomer ging ik altijd plukken: bonen en komkommers. Voor een dubbeltje per uur. Overal wassen voor een gulden per dag, voor een hele dag! Tot zes uur geloof ik. Ja, dat heb ik ook allemaal gedaan. Ik weet nog heel goed: stond ik daar bij de dokter heel hoog – ze hadden tegenover Nelly Drissen een heel hoog huis (nu Grotestraat 48. G.P.) – de ramen te lappen. En dan stond ik daar bovenin; levensgevaarlijk.

J: Op de ladder?

Nee, in de raam, die moest ik schoonmaken. Dat doe ik hier ook nog wel. Van de binnenkant erin en dan de buitenkant schoonmaken.

J: Moet je niet doen.

M: Ja dat heb ik veertien dagen geleden ook nog een keer gedaan. Ja het is levensgevaarlijk, maar ik houd me altijd wel goed vast. En dat heb ik ook gedaan. Overal moest je naar toe om te werken. Ook op het land. Voor een dubbeltje per uur moest je in de zon krom staan, je mocht niet op de knieën, want dan gingen de bloemetjes eraf. Nee, kruipen door die grote velden, dat mocht niet. 

J: Heb je ook bij jullie buurman gewerkt, bij Rutten? 

Ja, toen was die andere man van Grada van de Ven er nog, die heette ook Jacobs, het was een neef van mijn vader. Maar die is toen gestorven. Ik geloof dat ik bij Piet Rutten nooit meer gewerkt heb. Nee, want toen die man gestorven is, toen was ik al getrouwd. Hij stierf op de dag dat jij geboren bent (op het bidprentje staat hij op die dag begraven werd, Jan). Dat weet ik nog goed. Toen wilden ze me eigenlijk nog niet zeggen dat hij dood was, 25 juni.  

J: En hoe lang ben je daarna thuis geweest? Toen ben je nergens meer in dienst gegaan. Kon je geen werk meer vinden, of wilde je dat niet? 

M: Nee, er was nog overal werk. Ik ben getrouwd toen ik 25 jaar was, dat was een gewone leeftijd om te trouwen. 

Ger en Truus met hun oudste kinderen Jan - Huub en Gerard.


Naar Holten

J: Wou je wel naar Holten toe?

M: Oh ja, ik heb nooit geen heimwee gehad. 

J: Ja, je was wel gewend om van huis te gaan.

M:Ja, weet je wat ik ook nog veel gedaan heb? Als er iemand bevallen was in Venlo, dan ging ik daar naar toe in huis. Ook nog in heel veel andere plaatsen. Dat heb ik ook nog gedaan ja. Ik ben ook nog in Heel geweest, bij mijn achternichtje, een meisje van een zuster van mijn vader. Die was ook met een broer van Grada getrouwd, een van de Ven. Grada van de Ven was met Jacob Jacobs getrouwd en Marie Jacobs was met Piet van de Ven getrouwd. Dat was dubbele familie. En in Venlo ben ik geweest bij Arts, Carla, en in Bergen ben ik een keer geweest bij iemand. Ja gewoon de huishouding doen. Kraamverzorging zoals nu was er gewoon nog niet. Toen was er alleen maar een baakster, net als vrouw Tukkers hier in Holten. Ik werd van te voren gevraagd en dan ging ik daar naar toe. Dat heb ik ook allemaal nog gedaan. En met de kermis gewerkt bij tante Drieka in Bergen. Ik heb van alles gedaan. Bij het café van tante Drieka was het altijd druk met de kermis, daar bij de fietsenmaker. 

J: En ging iedereen trouwen zo. Dat was normaal?

M: Ja, iedereen ging trouwen. 

J: Dus je ging altijd werken tot jullie trouwden.

M: Ja.  (…glaasje water drinken…) Ik snap er niks van. Ja, later heb ik toch ook wel een paar centen gehouden, want ik had ook nog wel lakens en zoiets gekocht. Linnen en twaalf lakens had ik en slopen. En mijn moeder had ook wel wat voor mij gekocht, want vroeger kreeg je altijd van… Wij waren lid van de Coöperatie en dan kreeg je altijd dividend, één keer per jaar. En dan kreeg mijn moeder een hele hoop geld, misschien wel honderd gulden. Dat was toen veel geld. En dan kocht ze er wel van alles voor, zoals lakens, voor mij ook. 

J: Ook voor de andere kinderen?

M: Ja nou, die waren nog niet zo groot.  En ikzelf schafte ook dingen aan. Bij Cox kreeg ik wel eens een fooi in het café, en dan kocht ik daar een theedoek voor. Ik had wel 24 theedoeken en handdoeken had ik ook zat. En lakens en zo; dus dat had ik toen al. En een spaarbankboekje had ik ook wel. Niet zoveel erop.

J: Hoeveel had je erop?

M: 195 gulden. Ja en toen ik trouwde; ja ik had van alles al wel, ik had ook wel een servies.

J: Bewaarde je dat thuis in een kist?

M: Ja, in een kist. 

J: Hoe lang heb je dan verkering gehad met mien va?

M: Zeven jaar; ja het is onderhand ook wel een keer uit geweest. Zeven jaar kende ik ow va al.

J: Dat is lang genoeg.

M: Ja, dat is veel te lang. Ja van achttien tot vijfentwintig. Maar ja, ow va is toch ziek geweest. Toen is hij toch in Wijk aan Zee geweest. Maar ja, dan zag je elkaar niet zoveel. Een keer in de zes weken of zo.

J: Was je van tevoren wel eens in Holten gaan kijken?

M: Ja, ik ben hier wel eens geweest. In Winterswijk was ow va toen. Dat was met de oorlog. Dat was nog moeilijk om daar te komen, want toen ben ik nog met een vrachtwagen meegegaan van Wijers uit Well, die moest naar Dieren toe. En toen ben ik daar, ja ik weet niet hoe dat ging, met de bus over een veer (de IJssel?) gegaan; daar waren ook soldaten uit Kessel en toen ben ik daar met hen meegegaan. Toen ben ik met de bus naar Winterswijk gegaan, dat weet ik wel. Ik ben hier voor ons trouwen ook wel vaker geweest. Een keer met ow va met de fiets van Well naar Holten. 

J: Hoe zijn jullie in Holten in dat huis van Godeschalk gekomen waar je ging wonen?

M: Onze pappa heeft dat…. Dat huis was van Van Rooyen. Eerst wou ow vader een café. Toen belde hij me een keer en toen zei die ‘Nou zegt hij, nou kunnen we trouwen’. Ik zeg hoe dat dan? Ja zegt ie ‘ik kan een café huren voor zes gulden in de week. Ik zei ‘dat kan waar zijn, maar ik wil niet in een café, dan trouw je maar met een ander. ‘Ik zeg: dat wil ik niet , ik ga niet in een café’. Ik had zoveel ellende in een café gezien, bij Cox in Arcen ook.

J: Dus in een café, dat moest je niet hebben? 

M: Nee. En toen nog met die brand, ja dat wil ik nog vertellen. Ik was regelmatig in Arcen bij tante Marie, een heel oud mens, huishoudster bij een paar vrijgezellen, daar was ook een café. Die tante was ook niet getrouwd. Die hadden eerst een winkel, koloniale waren, en een café hadden ze later ook nog. Daar ging ik ook wassen, een keer in de zes weken, of in de drie weken, dat kan ook. Héél veel was hadden die altijd. Kreeg ik ook een gulden per dag.

Ik moest daar wel eens blijven slapen, want in één dag  kreeg ik het nooit klaar. En ik geloof dat ik toen ook nog bij Cox, daar waar ik toen gewoond heb, soms wel eens wat deed en daar dan sliep. Ja toen dat gebeurde was ik bij Cox aan het helpen. En ’s anderendaags zou ik naar tante Marie. En toen sliep ik daar bij Cox en op één keer, oh, oh, het hele raam was verlicht en ik keek door het raam en de hele zaak stond in de fik. En ik heb de jongens Sjeng en Joep uit bed gehaald, ik riep ‘de hele zaak in de stal staat in brand’. En toen heb ik Cox  gewaarschuwd, die hoorde het ook al en toen kwam het hele spul eruit. En ik had gewoon een nachtpon aan en ben maar gauw naar beneden gegaan. Iedereen liep daar rond op straat. Natuurlijk kwam de brandweer en de koeien en paarden werden losgelaten. Gewoon uit de stal gehaald, weg ermee. En daar boven – ze slachtten daar zelf ook, varkens en zo  - hadden ze allemaal hammen hangen en zo en vlees in een grote ton, dat werd ingezouten vroeger. En dat werd allemaal naar beneden gehaald. Maar die brand was al gauw geblust. Er was helemaal niet zoveel verbrand. Die brand ontstond omdat de buurman, die had daar een bak staan en daar had hij gloeiende as ingegooid. Een bakker was dat. Nou toen heb ik daar een hele tijd geholpen met alles doen. Alles was vol water, want de brandweer had daar gespoten en de gang heb ik gedaan. God toen kwam tante Marie eraan, of ik nog een keer kwam. Ja, ik moest verder werken. En ik kreeg een gulden extra bij die mensen, omdat ik dat bij die brand alles zo goed opgelost had. Ja zo ging dat, toen ging ik maar weer tante Marie helpen. Je ziet ik heb van alles gedaan: behangen heb ik ook wel gedaan. Ook daar waar ik woonde bij Cox in Arcen. Grote kamers deden we samen behangen, Sjeng en ik. Hele lange banen. Dat zou ik nu ook wel kunnen als ik maar niet zo duizelig was. 

J: Maar daarom moet je ook niet in de ramen gaan staan.

M: Nee. 

J: Laat Gerda (dochter van Truus G.P.) maar de ramen schoonmaken buiten. Hoe kwam je aan het huis van Van Rooyen? 

M: Ow va. Van Rooyen was toch katholiek. Hij zal hem wel getroffen hebben bij de kerk. En zodoende. Zo is hij daar aangekomen. ‘En’ had van Rooyen gezegd: ‘nu weet ik wat voor jou’. Godeschalk woonde daar toen al. Daar konden we wel bij in. We hoefden er niet veel voor te betalen. Ik weet niet hoeveel. 

J: En dat vond je wel een mooi huis. Dat was ook een mooi huis.

M: Ja een mooi huis. Boven ook. Het was direct te klein voor ons. Dat was veel te klein, want we kregen direct drie kinderen in twee jaar. Toen moest jij, mocht jij op een kamertje van tante Ake slapen. En die andere twee lagen bij ons op de kamer. Onze Huub en Gerard. Het stond daar helemaal vol: Een groot bed, een kast, een ledikantje en dan ook nog een wieg. De wastafel kon je niet meer draaien, het was propvol. Wij hadden maar één slaapkamer. Daar hebben we ook maar vier jaar gewoond.

J: En een kamer en een keuken. 

M: Ja, een mooie keuken was er wel: allemaal laadjes en kastjes. En dan een grote kamer en een voorkamertje nog. Dat was de wachtkamer van een veearts geweest.

J: Had daar een veearts gezeten?

M: Ja, Reiziger, die was met Toos Wansink, een zuster van Dirk Wansink,  getrouwd. 

Truus met dochtertjes Joke en Tiny.


Vader komt beneden. “Ben je nog niet klaar?’

Moeder: Ben je dan nog aan het opnemen?

J: Ja, het komt er allemaal op. Een slokje water en dan gaat het weer.

Moeder: ‘Het lijkt op een echt interview. Daar zetten ze ook altijd een glaasje water bij’. 

J: En kon je wel wennen in Holten?

M: Ikke wel, ik heb nooit geen heimwee gehad. Helemaal niet. Ik kon alleen de taal niet verstaan, dat was heel moeilijk. Als ik Holtens ging praten dan lachten ze mij allemaal uit. Ik praatte maar Hollands. 

J: Je had natuurlijk altijd Limburgs gepraat.

M: Ja, Limburgs konden ze hier ook niet verstaan. En ik kon geen Holtens praten en ook niet verstaan.

J: Maar kon je wel goed Hollands praten?

M: Ikke wel, heel goed.

J: Ja, nu, maar toen? 

M: Zo’n beetje wel. Nee ik vond het hier fijn. Ik heb het hier altijd fijn gevonden. Ik zou nooit meer naar Limburg willen, dat heb ik ook altijd gezegd. 

J: Wat is het verschil dan tussen hier en Limburg?

M: Oh dat weet ik niet. Daar zijn de mensen ook wel gelukkig, maar hier ook wel. Maar ze zijn hier heel anders: niet zo woest en meer kalm. 

J: Niet zo woest?

M: Niet zo ruw. Het is hier ook wel mooi. Zou jij hier ook wel willen wonen?

J: Jawel.

M: Jawel he. In Holten wil iedereen graag wonen de kinderen van ons toch ook. Ze willen allemaal graag in Holten wonen. Onze Gerda toch ook! Iedereen wil in Holten wonen. Onze Matthie (Zoon. G.P.) wou ook wel graag in Holten wonen, maar dat kan niet. Hij kon in Brabant werk krijgen. Ook wat met de krant. 

J: Nu moeten we even pauzeren ma.


Uit het familiealbum.


 

Nieuwe Venlosche courant 25-09-1915. Burgerlijke stand gemeente Arcen & Velden.

Gerard Antoon Ger Brands *Arcen 19-09-1915 †Deventer 07-03-1990
Zoon van Johannes Brands *Zeeland (NB) 16-04-1881 †Arcen 16-04-1961 Gehuwd in Arcen op 30-04-1915 met Johanna Gruijters *Gemert 02-01-1888 †Arcen 03-04-1956 weduwe van Gerardus Brands *Zeeland (NB) 07-09-1877 †Arcen 12-05-1914
Kleinzoon van: Antonius Brands *Zeeland (NB) 19-03-1842 †Arcen 18-03-1921 Gehuwd in Zeeland (NB) 06-06-1874 met Cornelia van Deurzen *Escharen 29-08-1850 †Zeeland (NB) 09-11-1886
Kleinzoon van: Antonius Gruijters *Gemert 11-05-1862 †Arcen 30-08-1921 Gehuwd (1) in Gemert 22-06-1885 met Maria Goossens *Gemert 07-07-1862 †Gemert 12-10-1898


 

Zie ook pagina:  fam. Jacobs - Roosen.